Afrekeningsperikelen in geval de waarde van aandelen in een BV tot het te verrekenen vermogen behoort (JBN 2025/1)
20-01-2025 | Categorie: Literatuur
Prof. mr. W.G. Huijgen
Huwelijkse voorwaarden bevatten een – tijdens huwelijk nooit uitgevoerd – periodiek verrekenbeding. Dit verrekenbeding is aangevuld met een vervalbeding in die zin dat het recht om verrekening te vorderen vervalt indien de verrekening niet binnen vijf jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar is gevorderd. Tot het te verrekenen vermogen behoort de waarde van een door de vrouw opgerichte besloten vennootschap. De vraag rijst of en zo ja hoe die afrekening dient plaats te vinden indien de man daardoor meer zou verkrijgen dan hetgeen de vrouw met behulp van haar ondernemingsvermogen kan financieren zonder het voortbestaan van de BV en daardoor haar broodwinning in gevaar te brengen (conform het arrest Visserijbedrijf).
De vrouw stelt in dit verband dat als zij (ook) haar privévermogen zou moeten aanwenden om de verrekenvordering van haar ex-echtgenoot te kunnen voldoen, zoals door verkoop van de echtelijke woning of het afsluiten van een hypotheek, dit – indirect – tot gevolg zou kunnen hebben dat het bedrijfsvermogen zou moeten worden aangesproken zodat de man dan meer krijgt dan de vrouw met behulp van haar ondernemingsvermogen zou kunnen financieren zonder de continuïteit van het bedrijf in gevaar te brengen. Wat er van dit alles zij, de Hoge Raad wil hier in navolging van het hof niet aan en beslist – kort samengevat – dat de vraag of en in hoeverre het privévermogen van de vrouw bij de financierbaarheid van de aanspraak van de man in aanmerking moet worden genomen, afhangt van de concrete omstandigheden en van hetgeen de redelijkheid en billijkheid in dat verband meebrengen. Het hof had in dat kader eerder overwogen dat nergens gesteld of gebleken was dat als de vrouw de vordering van de man (gedeeltelijk) vanuit haar privévermogen zou financieren, de continuïteit van haar bedrijf in gevaar zou komen. Met andere woorden: als een ondernemende echtgenoot dat in een situatie zoals hier wel zou kunnen aantonen, dan is niet ondenkbaar dat de omvang van de verrekenvordering van de andere echtgenoot daardoor zou moeten worden beperkt. De omvang van die verrekenvordering zou in voorkomend geval kunnen worden beperkt door in de huwelijkse voorwaarden te bepalen dat bij hetgeen ‘meedoet’ ter bepaling van de financierbaarheid van de verrekenvordering volgens het arrest Visserijbedrijf, het privévermogen van de ondernemende echtgenoot buiten beschouwing zal blijven. De materie van de periodieke verrekenbedingen is immers van regelend recht.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel JBN 2025/1.
Naar literatuur overzicht