Finaal verrekenbeding, vergoedingsrechten en uitleg – deel I en II (FTV 2024/31 en 33)
17-01-2025 | Categorie: Literatuur
Mr. dr. T.M. Subelack
De auteur wil in dit tweeluik een bijdrage wijden aan het antwoord op de vraag of partijen die met elkaar een ‘alsof’-beding zijn overeengekomen ook hebben bedoeld om daarmee de mogelijkheid van vergoedingsrechten te creëren alsof tijdens het huwelijk een gemeenschap van goederen heeft bestaan. De reden daarvoor is dat het uitlegoordeel van de Hoge Raad volgens de auteur niet te ruim genomen moet worden. Daarnaast is de uitspraak van de Hoge Raad een goede aanleiding om aandacht te besteden aan de verhouding tussen ‘alsof’-vergoedingsrechten en kosten van de huishouding, alsmede aan vergoedingsrechten die (ook) bij een ‘alsof’-beding kunnen ontstaan.
De auteur zet uiteen hoe naar zijn mening vanuit het systeem van het ‘alsof’-beding en de algemene grondslag voor het ontstaan van vergoedingsrechten naar het ontstaan van vergoedingsrechten bij een ‘alsof’-beding gekeken moet worden. Gaat het om vermogen van een echtgenoot dat per peildatum verrekening nog aanwezig is, dan heeft als uitgangspunt te gelden dat er een ‘alsof’-vergoedingsrecht ontstaat. Dat vergoedingsrecht hoeft niet op analoge toepassing van art. 1:95 BW of art. 1:96 BW gebaseerd te worden, maar ligt reeds in art. 1:136 lid 1 BW besloten. Gaat het om vermogen van een echtgenoot dat per peildatum niet meer aanwezig is, dan vloeit uit het systeem van het ‘alsof’-beding voort dat daarvoor in beginsel geen vergoedingsrecht ontstaat. Binnen dit systeem is ruimte voor uitleg, maar een volledig ‘open’ uitleg is er als vertrekpunt dus niet.
Ook voor het ontstaan van vergoedingsrechten in het kader van de kosten van de huishouding moet als uitgangspunt vanuit het systeem van het ‘alsof’-beding geredeneerd worden. Dat heeft tot gevolg dat er minder snel vergoedingsrechten zullen ontstaan dan bij een echte wettelijke gemeenschap van goederen. Bij een ‘alsof’-beding kunnen tot slot ook vergoedingsrechten op grond van art. 1:87 BW ontstaan. Het gaat dan om die gevallen waarin een echtgenoot uit zijn vermogen een deel van de tegenprestatie voor de verkrijging van een goed door de andere echtgenoot voldoet, of met zijn vermogen een schuld aflost die tot het vermogen van de andere echtgenoot behoort. Daarbij maakt het voor het ontstaan van het vergoedingsrecht niet uit of de investering of aflossing met wel of met niet te verrekenen vermogen heeft plaatsgevonden, maar is het uitgangspunt wél dat een echtgenoot per saldo alleen maar van zijn vergoedingsrecht profiteert als de investering of aflossing met niet te verrekenen vermogen heeft plaatsgevonden.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel FTV 2024/31 en artikel FTV 2024/33.
Naar literatuur overzicht