De gevolgen van een onzakelijke lening ‘opzij’ in de schenkbelasting! (Vp-Bulletin 2024/31)
29-07-2024 | Categorie: Literatuur
Drs. N.M. Ligthart
Recent heeft de Hoge Raad zich voor het eerst uitgelaten over de gevolgen van een zogeheten ‘onzakelijke geldlening’ voor de schenkbelasting. In dit artikel bespreekt de auteur de gevolgen van een onzakelijke lening ‘opzij’ voor de schenkbelasting. Maar eerst volgt een beschrijving in hoofdlijnen van een onzakelijke lening en de belangrijkste fiscale gevolgen voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting.
Hoewel de nodige duidelijkheid is verkregen rondom de gevolgen voor de schenkbelasting van een onzakelijke lening ‘opzij’ in een familierelatie geeft dit arrest nog wel aanleiding tot een aantal opmerkingen:
- De Hoge Raad spreekt over de ‘mogelijkheid’ dat de onzakelijke lening een gift inhoudt. Omdat de Hoge Raad van mening is dat de verstrekking van een onzakelijke lening niet per definitie een schenking inhoudt, gaat de auteur ervan uit dat dit voorbehoud ziet op de vereiste bevoordelingsbedoeling uit vrijgevigheid. Deze bevoordelingsbedoeling zal ook bij een onzakelijke lening afzonderlijk moeten worden vastgesteld. De bewijslast hiervoor rust bij de inspecteur. Daarbij geldt dat de aanwezige familierelatie weliswaar een aanwijzing kan vormen dat de lening is aangegaan met een bevoordelingsbedoeling, maar de bevoordelingsbedoeling kan niet louter uit de aanwezige familierelatie worden afgeleid. Aannemelijk moet zijn dat de wil van de geldverstrekker ook gericht was op de verrijking van de schuldenaar. De praktijk zal moeten uitwijzen hoe zwaar deze bewijslast in het geval van een onzakelijke lening weegt voor de inspecteur, uitgaande van een lening met ogenschijnlijk (lees: los van het hoge debiteurenrisico) normaal renteniveau. De inschatting van het debiteurenrisico is niet louter objectief. Men kan zich afvragen of bij een onzakelijke lening een bevoordelingsbedoeling minder snel vooropstaat dan bij een laagrentende lening.
- Maar wellicht maakt het in de ogen van de Hoge Raad géén verschil voor de vereiste bevoordelingsbedoeling of sprake is van een laagrentende lening of een onzakelijke lening. De auteur leest het arrest zo, dat voor een onzakelijke lening in zijn algemeenheid geldt dat sprake is van een bevoordeling die is gelegen in de rentecomponent. Er hoeft dus niet in concreto te worden getoetst of de overeengekomen rente lager is dan de rente die zakelijk handelende partijen zouden zijn overeengekomen. Dit kan betekenen dat voor de Hoge Raad beide soorten leningen dezelfde maatstaf qua bewijslast hebben.
- De Hoge Raad ziet het rentevoordeel als de schenking van een vruchtgebruik en sluit voor de waardering aan bij de waardering van laagrentende leningen. Dat heeft tot gevolg dat des te hoger de overeengekomen rente des te lager het bedrag van de belaste schenking is. Een onzakelijke lening met een overeengekomen rente van tenminste 6% houdt in dat weliswaar sprake is van een materiële bevoordeling, maar dat de fiscale waarde nihil bedraagt! De overeengekomen rente vermindert immers het forfaitaire percentage van 6 bij de bepaling van de waarde van het vruchtgebruik. In de afgelopen jaren is veelvuldig een oproep gedaan om een verlaging van dit percentage van 6, gezien de lage rentestand. Een verlaging van dit percentage zou betekenen dat bij een onzakelijke lening ‘opzij’ minder vaak sprake zal zijn van een te belasten schenking, zeker gezien de inmiddels opgelopen rente.
- De vraag is of dit arrest voor de Staatssecretaris reden is om het Uitvoeringsbesluit SW aan te passen, c.q. te verduidelijken. De informele kapitaalstorting wordt hierin bij een onzakelijke lening ‘opzij’ gekoppeld aan de aanwezigheid van een schenking als bedoeld in art. 1 lid 7 SW. Zoals hiervoor is opgemerkt, kan bij een onzakelijke lening ‘opzij’ wel sprake zijn van een materiële bevoordeling, maar blijft het bedrag van de schenking als gevolg van de overeengekomen rente beperkt of bedraagt deze zelfs nihil.
- Opmerkelijk is dat de Hoge Raad met geen woord rept over het feit dat in het onderhavige geval sprake was van een geldverstrekking tussen twee vennootschappen en niet rechtstreeks tussen twee natuurlijke personen. De begiftigde is namelijk een ander dan de schuldenaar, te weten de aandeelhouder van de schuldenaar. De auteur gaat er namelijk van uit dat de schenking zich in de ogen van de Hoge Raad desondanks voordoet op aandeelhoudersniveau, dus tussen de vader en de zoon. In economische zin wordt de zoon bevoordeeld met de waardestijging van diens aandelen, welk voordeel zeer wel lager kan uitvallen dan de omvang van het vruchtgebruik en zelfs van het bedrag van de kwijtschelding.
- De door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregel heeft naar de auteur aanneemt ook te gelden voor de andere varianten van een onzakelijke lening ‘opzij’ binnen de familierelatie.
- De door de Hoge Raad voorgeschreven waarderingsregel heeft alleen fiscaalrechtelijke betekenis en is niet relevant voor de civielrechtelijke aangelegenheden rondom een aanwezige schenking.
Een onzakelijke lening ‘opzij’ binnen de familierelatie vormt naar zijn aard géén schenking van de hoofdsom, maar kan wel een schenking van een rentevoordeel inhouden. Daarbij trekt de Hoge Raad een parallel met een laagrentende lening; er is sprake van een rentevoordeel in de vorm van een vruchtgebruik. De bepaling van de omvang van het rentevoordeel vindt op forfaitaire wijze plaats.
Naast de aanwezig geachte verarming en verrijking blijft echter van belang dat ook is voldaan aan de vereiste wil tot bevoordeling. Maar zelfs wanneer aan alle criteria is voldaan en sprake is van een materiële bevoordeling, c.q. schenking, hangt het van de overeengekomen rente af of, en in hoeverre, ook daadwerkelijk schenkbelasting is verschuldigd.
Wanneer u een abonnement heeft op Vp-Bulletin via Kluwer Navigator, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel Vp-Bulletin 2024/31.
Naar literatuur overzicht