Een sympathiek standpunt, dat lastige vragen oproept (FBN 2024/31)
29-07-2024 | Categorie: Literatuur
Mr. dr. R.E. Brinkman
In dit artikel gaat de auteur in op de vraag of het standpunt van de Kennisgroep van de Belastingdienst dat is gepubliceerd ten aanzien van een onderhandse renteafspraak, hoewel sympathiek ogend, wel zo verstandig is, gelet op alle lastige vragen die het standpunt oproept. Volgens de auteur had de Kennisgroep beter kunnen aansluiten bij een al eerder gepubliceerd Besluit van de staatssecretaris over de gevolgen van een vervallen schuld wegens een schenking ter zake des doods.
Voor de erfbelasting wordt een goedkeurend standpunt ingenomen, namelijk dat ondanks de niet-bestaande schuld, toch een fictieve schuld in aanmerking wordt genomen. Het argument daarvoor is dat de rente immers ook in de nalatenschap van de eerst overleden ouder in aanmerking is genomen en dat daarvoor destijds, in de nalatenschap van de eerst overleden ouder, de verkrijging van de kinderen voor de erfbelasting hoger werd belast. Of dat een valide argument is, kan betwist worden, zeker als bedacht wordt dat in het besluit van 13 december 2022 onder 10 al aandacht is besteed aan de fiscale gevolgen van het verval van een schenking ter zake des doods, waar namelijk wordt goedgekeurd ‘dat de eerder geheven schenkbelasting door de inspecteur kan worden verminderd voor het gedeelte van de schuldigerkenning dat is vervallen.’ Als in die goedkeuring voor ‘schenkbelasting’ ook mag worden gelezen ‘erfbelasting’ (hetgeen de auteur door de fictieve omzetting van de schenking in een erfrechtelijke verkrijging op grond van art. 1 lid 3 SW verdedigbaar lijkt), wordt met het verval van de renteovereenkomst immers fiscaal al rekening gehouden. Dat die goedkeuring nodig is, komt doordat ‘verval’ niet voorkomt in art. 53 lid 1 SW: de goedkeuring spreekt dus niet voor zich, maar past goed in het systeem.
Of de goedkeuring ook geldt als de renteovereenkomst mondeling is overeengekomen, vermeldt de goedkeuring niet. De kennisgroep vermeldt er nog bij dat als de renteafspraak niet in de tijdig ingediende aangifte erfbelasting van de eerste overleden echtgenoot is aangegeven, er voorshands geen aanleiding is voor deze wetstoepassing. Of dat anders wordt als bijvoorbeeld bij een bezwaar tegen de aanslag aangetoond kan worden dat er wel degelijk binnen de (eventueel verlengde) aangiftetermijn een (‘onderhandse’) renteafspraak bestond (die echter niet was vermeld), is niet duidelijk.
Het had de auteur eerder voor de hand gelegen dat het standpunt was ingenomen dat een redelijke ‘besluittoepassing’ (van dat Besluit van 13 december 2022) ertoe zou leiden dat het verval van de renteschuld aanleiding geeft tot een teruggave van ‘de eerder meer geheven erfbelasting’, zulks in lijn met art. 53 SW.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel FBN 2024/31.
Naar literatuur overzicht