Verjaring van vergoedingsrechten tussen ongehuwde samenwoners (WPNR 2024/7460)
27-05-2024 | Categorie: Literatuur
Mr. dr. A.G.F.M. Flos en prof. mr. J.L. Smeehuijzen
Voor ongehuwde samenwoners bestaat geen wettelijke regeling van de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenlevingsrelatie. Dat leidt tot de nodige rechtsonzekerheid, bijvoorbeeld over de vraag of en in hoeverre een partner aanspraak kan maken op vergoeding van vermogen dat aan de andere partner ten goede is gekomen. Ook over de vervolgvraag, wanneer vergoedingsrechten tussen ongehuwde samenwoners verjaren, bestaat onduidelijkheid. De vraag is welke verjaringstermijn van toepassing is en wanneer deze termijn aanvangt. Over deze verjaringsvraag gaat dit artikel. Het centrale dilemma is dat ‘blinde’ toepassing van de subjectieve verjaringstermijnen kan resulteren in verjaring van het vergoedingsrecht tijdens de relatie. Die verjaring kan op gespannen voet staan met het doel en de rechtvaardiging van verjaring, omdat van een partner niet verlangd kan worden dat hij gedurende de affectieve relatie ageert. De regel geeft dan een onbillijke uitkomst.
Evenmin als binnen een huwelijk, ligt het binnen een affectieve samenlevingsrelatie voor de hand van de ene partner te verlangen dat hij tegen de andere partner ageert. De omstandigheid die in een zakelijke relatie de verjaring krachtens een korte termijn rechtvaardigt, is er in een affectieve relatie dus niet. Dat is een zelfstandig dragend argument tegen aanvang van de korte termijn gedurende het bestaan van de affectieve relatie. Daarnaast is er ook het meer praktische punt dat het bij ongehuwde samenwoning niet ongebruikelijk is dat wanneer de ene partner vermogender is dan de andere partner, de meer vermogende partner de verkrijging of verbouwing van een gemeenschappelijke woning voor een groter gedeelte dan zijn aandeel in dit goed bekostigt. In dat soort situaties valt niet te verwachten dat de andere partner binnen vijf jaar voldoende vermogen heeft opgebouwd om het vergoedingsrecht te kunnen voldoen. Partijen hebben zulks ook nooit verondersteld.
Zolang er geen wettelijke regeling is, kunnen partijen contractueel veel doen om te zorgen dat het verjaringsrecht hen niet verrast. Verjaring is op zichzelf van dwingend recht, maar door bijvoorbeeld het moment van opeisbaarheid overeen te komen, kunnen zij toch veel bepalen. Enkele reflecties op die contractuele regeling. Reeds in het algemeen geldt bij affectieve relaties veel minder dan in commerciële verhoudingen dat partijen zelf op basis van rationele overwegingen tot evenwichtige contractsbepalingen kunnen komen, al was het maar omdat zij er, begrijpelijkerwijze, op vertrouwen dat een groot deel van wat zij afspreken nooit relevant zal zijn. Daar komt in het geval van de regeling van de verjaring van hun vorderingen nog bij dat het allemaal vrij technisch is en nauwelijks appelleert aan het rechtsgevoel.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel WPNR 2024/7460.
In onze toepassing Modellen Huwelijkse Voorwaarden is ten aanzien van vergoedingsrechten bepaald, dat deze pas opeisbaar zijn bij het einde van de samenlevingsovereenkomst of bij faillissement e.d. Ook voor vergoedingsrechten ten aanzien van de woning wordt hierbij aangesloten.
Naar literatuur overzicht