Doorwerking van onwaardigheid in de zin van artikel 4:3 BW (of juist het ontbreken daarvan) in het huwelijksvermogensrecht (WPNR 2024/7455)
29-04-2024 | Categorie: Literatuur
Mr. dr. E.M.J.M.C. van Wijk-Verhagen
Er is in de parlementaire geschiedenis van (de invoering van) art. 4:3 BW geen sluitend bewijs gevonden voor het statement dat dit een wettelijke precisering is van de algemene redelijkheids- en billijkheidsbepalingen, maar wel aanwijzingen dat de ruimte om de algemene redelijkheids- en billijkheidsbepalingen in dit kader toe te passen beperkt is. Er is door de auteur een rechtspraakonderzoek verricht, om te bezien hoe beperkt deze ruimte in de praktijk daadwerkelijk is. Hierbij is naar voren gekomen dat algemeen wordt aangenomen dat het bij de toepassing van de algemene redelijkheids- en billijkheidsbepalingen in dit kader steeds gaat om de derogerende werking daarvan. Voor wat betreft de situatie dat de redelijkheid en billijkheid aanvullend werkt ten aanzien van art. 4:3 BW (in die zin dat iemand onwaardig moet worden geacht op grond van de redelijkheid en billijkheid, terwijl diegene dat op grond van de letterlijke toepassing van de wet niet zou zijn) zijn hier in een eerder artikel van de auteur vraagtekens bij gezet. Het rechtspraakonderzoek had als bijvangst een zestal rechterlijke uitspraken over al dan niet doorwerking van onwaardigheid in de zin van art. 4:3 BW (of juist het ontbreken daarvan) in het huwelijksvermogensrecht. Deze doorwerking is steeds gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid.
Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht kent geen met art. 4:3 BW vergelijkbare regel. Men is in het huwelijksvermogensrecht dan ook aangewezen op de redelijkheid en billijkheid. Dit betekent dat de omstandigheden van het geval beslissend zijn. Uit de rechtspraak zijn nog geen duidelijke subregels, vuistregels en/of gezichtspunten af te leiden. Sterker nog, de rechtspraak is niet eenduidig over de vraag of moord an sich voldoende is voor een geslaagd beroep op de redelijkheid en billijkheid of dat juist bijkomende omstandigheden zijn vereist. Het algemeen erkende rechtsbeginsel dat ‘degene die opzettelijk de dood van een andere veroorzaakt, daarvan geen voordeel behoort te hebben’, oftewel ‘de bloedige hand erft niet’, hangt boven de wettelijke regel. Het is de ratio daarvan en is tevens een van de kenbronnen van de redelijkheid en billijkheid. In het erfrecht is er een wettelijk kader en speelt de redelijkheid en billijkheid een beperkte, (volgens de rechtspraak) corrigerende rol. In het huwelijksvermogensrecht daarentegen is er geen wettelijk kader en bepaalt de redelijkheid en billijkheid het speelveld. Hopelijk biedt toekomstige rechtspraak nog meer inzicht.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel WPNR 2024/7455.
Naar literatuur overzicht