De verhouding tussen de erfrechtelijke onwaardigheid van rechtswege in de zin van artikel 4:3 BW en de ‘algemene’ redelijkheid en billijkheid (WPNR 2024/7454)
29-04-2024 | Categorie: Literatuur
Mr. dr. E.M.J.M.C. van Wijk-Verhagen
In art. 4:3 lid 1 BW worden vijf gevallen genoemd waarin een persoon onwaardig is om uit een nalatenschap voordeel te trekken. Het betreft een limitatieve opsomming. Al deze gevallen hebben een strafrechtelijke achtergrond. Verder gaat het daarbij steeds om een misdraging jegens de erflater. Van het meest verregaand tot minder verregaand gaat het om: het ombrengen (alsook het trachten om te brengen, het voorbereiden daarvan of het deelnemen daaraan) van de erflater; een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf waarop naar de Nederlandse wettelijke omschrijving een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste vier jaren (dan wel een poging daartoe, een voorbereiding daarvan of een deelneming daaraan); het tegen de erflater lasterlijk inbrengen van een beschuldiging van een misdrijf; het dwingen of beletten van de erflater door (bedreiging met) een feitelijkheid een uiterste wilsbeschikking te maken; en verduistering, vernietiging of vervalsing van de uiterste wil van de erflater. Wordt aan een van deze gronden voldaan, dan treedt onwaardigheid van rechtswege in. Het vaststellen daarvan kan door de rechter plaatsvinden op verzoek van een belanghebbende, maar ook ambtshalve. Een onwaardigheid vervalt wanneer de erflater de onwaardige op ondubbelzinnige wijze zijn gedragingen heeft vergeven. In dit artikel wordt onderzocht hoe de erfrechtelijke onwaardigheid van rechtswege zich verhoudt tot de ‘algemene’ redelijkheid en billijkheid.
De wet bevat een vijftal limitatieve gevallen waarin een persoon van rechtswege onwaardig is om uit een nalatenschap voordeel te trekken. Al deze gevallen hebben een strafrechtelijke achtergrond en het gaat daarbij steeds om een misdraging jegens de erflater. De parlementaire geschiedenis geeft geen sluitend antwoord op de vraag of art. 4:3 BW een wettelijke precisering is van de algemene redelijkheids- en billijkheidsbepalingen. Wel zijn daarin aanwijzingen te vinden dat de ruimte om de algemene redelijkheids- en billijkheidsbepalingen in dit kader toe te passen beperkt zijn. Dit wil niet zeggen dat een beroep daarop is uitgesloten. In de rechtspraak wordt bij een beroep op de redelijkheid en billijkheid soms (doorslaggevende) waarde gehecht aan het kenmerk dat het een misdraging jegens de erflater betreft. In alle gevallen lijkt door de rechterlijke instantie – al dan niet met zoveel woorden – ervan te worden uitgegaan dat sprake is van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Echter, dit is voor de eerste categorie niet zonder meer een gegeven. Er zou ook kunnen worden bepleit dat sprake is van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. Dit doet vreemd aan. Het belang van dit onderscheid is gelegen in het verschil in toetsingscriterium (en mogelijk in rechtsgevolg) en de uitstraling naar andere gevallen.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel WPNR 2024/7454.
Naar literatuur overzicht