Wanneer is sprake van een bevoordeling uit vrijgevigheid? (JBN 2024/17)
18-04-2024 | Categorie: Literatuur
Mr. J.C. van Straaten
Als het rechtsgevolg van een rechtshandeling is dat een vermogensverschuiving optreedt tussen de betrokken partijen, is lang niet altijd sprake van een gift. Partijen moeten zich van die verschuiving niet alleen bewust zijn, maar zij moeten hem ook nog eens ‘willen’ (gunnen). En of een bevoordeling is gewild moet dan weer objectief worden beoordeeld. Iedere rechtshandeling die ertoe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt is een gift. Is die rechtshandeling een overeenkomst ‘om niet’, dan duidt de wet de gift aan als ‘schenking’. De woorden ‘die ertoe strekt’ willen tot uitdrukking brengen dat alleen dan van een gift sprake kan zijn, als de vermogensverschuiving (de verrijking van de een ten koste van het vermogen van de verarmde ander) daadwerkelijk door beide partijen gewild is. De Hoge Raad besliste in 2013 dat het peilmoment voor de beoordeling of sprake is van vrijgevigheid, het moment is waarop de rechtshandeling wordt verricht, dus niet het moment waarop aan de rechtshandeling uitvoering wordt gegeven. Hetzelfde geldt voor de beoordeling of wel of niet een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden.
In zijn arrest van 8 december 2023 bevestigt de Hoge Raad dat de wil tot bevoordeling een afzonderlijk vereiste vormt voor het aannemen van een schenking en dat die wil niet louter kan worden afgeleid uit de bevoordelingsbewustheid bij degene die bevoordeelt. Het enkele feit dat partijen zich er bij een rechtshandeling van bewust zijn dat de rechtshandeling leidt tot verrijking en verarming (vermogensverschuiving) levert onvoldoende grond op voor de conclusie dat sprake is van een gift. Bewustheid van vermogensverschuiving is weliswaar een essentiale (zonder bewustheid geen gift), maar daarnaast is ook noodzakelijk dat degene die is verarmd de bevoordeling heeft gewild.
Voor de kwalificatie van een rechtshandeling als gift is slechts vereist dat de bewerkstelligde vermogensverschuiving is gewild. Niet van belang is waarom de vermogensverschuiving is gewild (de motieven voor het doen van de gift zijn civielrechtelijk irrelevant). De wil tot bevoordeling dient voorts niet alleen te worden onderscheiden van het daaraan ten grondslag liggende motief, maar ook van de wil om de tot bevoordeling leidende rechthandeling te verrichten. Ontbreekt de wil om de rechthandeling te verrichten of is die gebrekkig gevormd, dan is de rechtshandeling in beginsel nietig respectievelijk vernietigbaar. Aan een beoordeling of de wil tot bevoordeling aanwezig is komt men uiteraard niet toe, als van een vermogensverschuiving geen sprake is. De aan- of afwezigheid van de bevoordelingswil moet worden bepaald op grond van de objectieve feiten zoals die zich voordoen. Indien de bevoordeling vaststaat én ook de bewustheid daarvan bij partijen vaststaat, is in beginsel aannemelijk dat die bevoordeling ook gewild is (gift), tenzij objectieve feiten en omstandigheden op het tegendeel wijzen. Als een gift voor de schenker een verplichting doet ontstaan, vormt de nakoming van die verbintenis – immers een reeds bestaande verplichting – op zichzelf beschouwd geen gift. Dat geldt ook met betrekking tot de nakoming van verbintenissen uit andere oorzaak dan gift (inclusief de natuurlijke verbintenis).
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel JBN 2024/17.
Naar literatuur overzicht