Het Waarderingsbesluit Successiewet van 15 juni 2022 (FTV 2022/29)
30-09-2022 | Categorie: Literatuur
Mr. P. Blokland
Het besluit van 15 juni 2022 met de titel ‘Schenk- en erfbelasting. Waardering’, ook aan te duiden als ‘het Waarderingsbesluit’, is een actualisering en uitbreiding van het eerdere waarderingsbesluit van 20 april 2015. In dit artikel worden de nieuwe elementen in het besluit besproken. Omdat in de aanhef wordt vermeld dat de overige onderdelen van het besluit (alleen) zijn geactualiseerd en qua formulering aangepast, wordt de suggestie gewekt dat er in die onderdelen niets nieuws onder de zon is. Ten onrechte, omdat in onderdeel 2.1 een geheel nieuwe goedkeuring wordt gegeven betreffende de fiscale behandeling van renteovereenkomsten.
Met de ruimhartige toezegging die nu in onderdeel 2.1 is opgenomen herschrijft de besluitgever art. 1 lid 3 SW. Het komt erop neer dat bij de ouderlijke boedelverdeling en de wettelijke verdeling het resultaat van iedere erfrechtelijke renteovereenkomst die binnen de aangiftetermijn voor de erfbelasting wordt gesloten als erfrechtelijke verkrijging wordt aangemerkt. Waarom deze ruimhartigheid niet wordt uitgebreid tot andere erfrechtelijke renteovereenkomsten en beperkt blijft tot situaties waarin er sprake is van een langstlevende echtgenoot, is niet duidelijk. Als er een testament is en een renteovereenkomst wordt gesloten zonder dat sprake is van een delegatie in dat testament, wordt de renteovereenkomst beschouwd als een rechtshandeling in de zin van art. 10 SW en zal, als de rente pas bij het overlijden van de langstlevende echtgenoot tot uitkering/verrekening komt, die fictiebepaling worden toegepast. Hiervoor geeft het Waarderingsbesluit helaas geen bij onderdeel 2.1 aansluitende goedkeuring.
De (thans) in onderdeel 2.3 opgenomen regeling, die inhoudt dat een verwijzing in oude testamenten naar het niet meer bestaande promessedisconto van De Nederlandsche Bank mag worden gelezen als een verwijzing naar de depositorente van de Europese Centrale Bank, wordt aangevuld met een regeling voor de situatie dat de depositorente negatief is. In dat geval worden de vorderingen als renteloos beschouwd. De regeling die (thans) in onderdeel 6 is opgenomen, inhoudende dat bij de imputatieregeling van art. 32 lid 2 SW voor de waardering van waarde- en welvaartsvaste pensioenen geen rekening wordt gehouden met de indexatie, is terecht uitgebreid naar de waardering van een ODV.
Als de quasiwettelijke verdeling ‘de civielrechtelijke toets kan doorstaan’ dan zijn volgens de parlementaire geschiedenis de daaruit voortvloeiende vorderingen ontstaan krachtens erfrecht en kan art. 1 lid 3 SW worden toegepast. In onderdeel 4 van het Waarderingsbesluit wordt nu het begrip ‘de civielrechtelijke toets kunnen doorstaan’ uitgewerkt. Er moet sprake zijn van een verdeling die overeenkomt met de wettelijke verdeling. Het probleem zal, indien onderdeel 4 van het Waarderingsbesluit bedoelt dat alleen bij nabootsing van de wettelijke verdeling art. 1 lid 3 SW kan worden toegepast, vrijwel altijd academisch zijn. Aan de quasiwettelijke verdeling zal steevast een ‘handmatige ventielclausule’ zijn toegevoegd voor het geval dat een renteovereenkomst niet fiscaal wordt gevolgd. Voorts moet het testament een delegatie bevatten aan de erfgenamen om de rente vast te stellen dan wel aan te passen.
Een analyse van onderdeel 7.2 en 7.3 van het besluit en de daaraan voorafgaande Woo-documenten leidt tot de conclusie dat de Belastingdienst eigenlijk vooral zo veel mogelijk bij de WOZ-waarde wil aanknopen in verband met de uitvoerbaarheid van de regelgeving. De gedachte daarbij is dan kennelijk dat de WOZ-waarde altijd bekend is en de WEV niet. Het besluit stimuleert de aankoop van panden waarvan de WEV hoger is dan de WOZ-waarde door beleggers die een dergelijk pand dan weer binnen zes maanden (art. 13 lid 1 WBR) kunnen ‘doorzetten’ naar de volgende generatie.
In onderdeel 8 van het Waarderingsbesluit wordt bij het HR-arrest van 11 december 2015 aangehaakt om de waarderingsproblematiek bij het legaat van een woning tegen inbreng van de waarde op te lossen. Nu in onderdeel 8 is opgenomen dat bij een legaat tegen inbreng niet alleen de door de legataris verkregen woning, maar ook diens inbrengverplichting (en de daarmee corresponderende vordering van de erfgenamen) wordt gewaardeerd met inachtneming van de WOZ-waarde, is bewerkstelligd dat het legaat niet alleen civielrechtelijk maar ook fiscaal geen waarde vertegenwoordigt. Per saldo komt het erop neer dat de legataris geen erfbelasting betaalt en de erfgenamen worden belast op basis van de WOZ-waarde.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel FTV 2022/29.
Naar literatuur overzicht