Het meerderjarigenbewind, minderjarige kinderen en art. 1:370 BW (WPNR 2022/7379)
29-07-2022 | Categorie: Literatuur
Mr. J.H.M. ter Haar
In de praktijk kan zich de situatie voordoen dat er een meerderjarigenbewind is ingesteld over de goederen van een ouder. Is er geen ander die het ouderlijk gezag bekleedt, dan is de vraag wie in zo’n geval de vermogensrechtelijke belangen van de minderjarige kinderen van deze ouder behartigt. Is een ouder onder curatele gesteld, dan speelt deze vraag niet omdat hij ingevolge art. 1:246 BW onbevoegd is het gezag uit te oefenen. Is sprake van mentorschap, dan kan de rechter ingevolge art. 1:453a BW het bepaalde in art. 1:246 BW van overeenkomstige toepassing verklaren. Ook zij wier geestesvermogens zodanig zijn gestoord, dat zij in de onmogelijkheid verkeren het gezag uit te oefenen zijn hiertoe ingevolge art. 1:246 BW onbevoegd, tenzij deze stoornis van tijdelijke aard is. Is er in bovengenoemde gevallen geen andere ouder met gezag, dan zal de rechtbank op grond van art. 1:253q lid 3 BW een voogd te benoemen.
Is sprake van een meerderjarigenbewind en is er geen situatie als bedoeld in art. 1:246 BW, dan bepaalt de wet niets over het ouderlijk gezag. Omdat het meerderjarigenbewind geen invloed heeft op het ouderlijk gezag, betekent dit volgens de auteur dat de ouder dan het bewind blijft voeren over het vermogen van zijn minderjarige kinderen (art. 1:245 lid 4 BW). Deze situatie kan onwenselijk zijn, bijvoorbeeld als de kinderen een erfenis hebben gekregen en de ouder niet goed in staat is de erfdelen te beschrijven en te beheren.
In art 1:370 BW wordt de kantonrechter in het kader van zijn rol als toezichthouder bij het bewind over het vermogen van minderjarigen de mogelijkheid geboden in plaats van de ouder(s) of voogd(en) een bewindvoerder te benoemen. In dit artikel gaat de auteur met name in op de vraag in hoeverre art. 1:370 BW voor bovenbedoelde situatie een oplossing biedt. De mogelijkheid een meerderjarigenbewindvoerder tevens tot bewindvoerder als bedoeld in art. 1:370 BW te benoemen, lijkt door de kantonrechter als toezichthouder op vermogensbeheer bij meerderjarigen én minderjarigen nog niet ontdekt. Het LOVCK&T zou kunnen overwegen voor onderhavige situatie een richtlijn in het leven te roepen. Het zou de praktijk ten goede komen als bij het verzoek om instelling van het meerderjarigenbewind tevens informatie wordt aangedragen op grond waarvan de kantonrechter kan beslissen of (ambtshalve) benoeming van een bewindvoerder als bedoeld in art. 1:370 BW nodig is.
De meerderjarigenbewindvoerder die tevens tot bewindvoerder wordt benoemd als bedoeld in art. 1:370 BW heeft te maken met twee vermogens en twee verschillende regimes van toezicht op zijn beheer. Enerzijds is dit gecompliceerd. Anderzijds is het juist gewenst dat de bewindvoerder de vermogens van de verschillende rechthebbenden gescheiden houdt en dat hij zich realiseert dat hij bij het voeren van het bewind over de goederen van de minderjarige met andere belangen van doen heeft dan met die van zijn/haar ouder.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel WPNR 2022/7379.
Naar literatuur overzicht