En nu een echte inflatiecorrectie in het erfrecht (WPNR 2022/7377)
25-07-2022 | Categorie: Literatuur
Mr. P. Blokland
Als kinderen in het kader van de wettelijke verdeling op grond van art. 4:13 lid 3 BW een vordering op de langstlevende echtgenoot krijgen, waarvan de opeisbaarheid in beginsel is uitgesteld tot diens overlijden, dan biedt lid 4 van dat artikel een zekere compensatie voor het wachten. Een corresponderende bepaling is in art. 4:84 BW opgenomen voor vorderingen van legitimarissen waarvan de opeisbaarheid is uitgesteld. Deze wettelijke verhoging, gelijk aan de wettelijke rente minus 6%, wordt in de handboeken en de vakliteratuur steevast aangeduid als een inflatiecorrectie. De eerste 6% rente over de vorderingen - die de kinderen niet krijgen - wordt in de parlementaire geschiedenis echter beschouwd als een (forfaitair) vruchtgebruik voor de langstlevende echtgenoot en is terug te voeren op het rentepercentage dat in de Successiewet voor de berekening van de waarde van een vruchtgebruik wordt gehanteerd. Anders gezegd, de gedachte is klaarblijkelijk dat de eerste 6% van het rendement over de erfdelen van de kinderen voor de langstlevende (als vruchtgebruiker) is, en de rest - uitgesteld - voor de kinderen zelf.
Wat er verder ook van deze ontstaansgeschiedenis van art. 4:13 lid 4 BW en art. 4:84 BW zij, als inflatiecorrectie is de wettelijke verhoging nooit uit de verf gekomen vanwege het simpele feit dat de wettelijke rente sinds 1 juli 2003 nooit meer hoger is geweest dan 6%. Het voorstel van de auteur zou zijn om de wettelijke verhoging, die als inflatiecorrectie totaal niet functioneert te vervangen door een - op Belgische leest geschoeide - indexering aan de hand van de consumptieprijzen.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel WPNR 2022/7377.
Naar literatuur overzicht