Het finaal verrekenbeding een quasi-legaat? Praktische gevolgen en (on)mogelijkheden (JBN 2022/16)
01-05-2022 | Categorie: Literatuur
Mr. S.H. Hoogeveen en mr. N. van den Berg
Op 3 november 2021 oordeelde de rechtbank Gelderland dat het tussen de erflater en zijn geregistreerd partner overeengekomen finaal verrekenbeding als een legaat moet worden aangemerkt. Wat zijn de gevolgen hiervan voor de nalatenschapspraktijk, en bestaan er wellicht ook finale verrekenbedingen die geen quasi-legaat zijn? Helaas is er geen hoger beroep ingesteld.
De redenering van de rechtbank waarmee zij tot de conclusie komt dat het finaal verrekenbeding heeft te gelden als een quasi-legaat is, zeker gelet op de aangehaalde parlementaire geschiedenis, niet onbegrijpelijk. Tegelijkertijd beklijft na het lezen van de uitspraak toch het gevoel dat de rechtbank niet alleen aan ‘grammaticale’ wetstoepassing heeft gedaan, maar ook belang hecht aan het feit dat de man en zijn partner bij leven op geen enkele manier hun inkomen en/of vermogens hebben willen delen, om op – letterlijk en figuurlijk – het allerlaatste moment ‘nog gauw even’ de legitimaire massa te willen verkleinen. De vraag is vervolgens wat de praktijk met deze uitspraak aan moet, anders dan het belehren van de cliënten door aan te geven dat een finaal verrekenbeding mogelijk als een legaat wordt aangemerkt. Als cliënten zeker willen weten dat de legitimaire massa wordt verkleind, móet er dan een 'algehele' huwelijksgoederengemeenschap – met alle gevolgen van dien – worden aangegaan?
Een (geldige) voorwaardelijke huwelijksgoederengemeenschap zou uitkomst bieden: een goederengemeenschap die enkel zal bestaan onder de opschortende voorwaarde van het overlijden van een van de partners. De toelaatbaarheid van voorwaardelijke huwelijksvermogensregimes is anno 2022 overigens een op zichzelf staande discussie. Een andere mogelijkheid is wellicht het aangaan van een huwelijksgoederengemeenschap voor ongelijke delen, nu recentelijk is geoordeeld dat dit niet kwalificeert als een schenking (of gift). Een als gevolg daarvan ingetreden vermogensvermindering zou dus niet in aanmerking te hoeven worden genomen bij de berekening van de legitimaire massa. In dezelfde lijn kan ook gedacht worden aan een beperkte gemeenschap van goederen die voor de partners de gewenste vermogensverschuiving teweeg brengt. Wat onduidelijk blijft is wat de invloed zou zijn geweest van het opnemen van andere verrekenbedingen dan het onderhavige finaal verrekenbeding dat alleen bij overlijden ‘werkt’.
Tot slot valt op dat de onterfde kinderen van de man kort na zijn overlijden al overgaan tot niet alleen het inroepen van hun legitieme portie, maar ook tot het succesvol daadwerkelijk opeisen daarvan. In de uitspraak wordt hierop helaas niet nader ingegaan, met als gevolg dat niet duidelijk wordt of de man er bewust voor heeft gekozen om de legitimaire aanspraken van zijn onterfde kinderen zes maanden na zijn overlijden opeisbaar te laten zijn, of dat de man (lees: de notaris) simpelweg vergeten is om in zijn testament gebruik te maken van de mogelijkheden die de wet hem boden.
Een laatste aandachtspunt voor de praktijk is de registratie in het Centraal Testamentenregister. Op grond van art. 1 lid 1 onder e Wet op het CTR dienen notariële akten met daarin een quasi-legaat immers te worden geregistreerd in het CTR. De onderhavige uitspraak van de rechtbank Gelderland zou dus met zich mee brengen dat huwelijkse voorwaarden met daarin een finaal verrekenbeding – al dan niet enkel werkend bij overlijden – moeten worden ingeschreven in het CTR.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel JBN 2022/16.
Naar literatuur overzicht