Gewijzigde draagplicht of een (verjaarde) regresvordering bij meerinbreng tussen samenwoners? (FTV 2022/16)
24-07-2022 | Categorie: Literatuur
Mr. dr. R.E. Brinkman
Samenwoners kopen geregeld samen een woning of een ander goed, waarin één van beiden vervolgens meer eigen middelen investeert dan de ander. Als die samenwoners uit elkaar gaan, rijst de vraag wie waar recht op heeft. Naar aanleiding van een recente uitspraak van de rechtbank Den Haag gaat de auteur in op de benadering van de onderlinge rechtsverhouding. Hij neemt als standaardvoorbeeld een casus waarin A en B samenwonen en een woning kopen. Zij worden ieder voor de helft eigenaar. De koopprijs is 100. De vraag rijst wat er gebeurt als A in de woning investeert. A en B maken over de investering geen concrete afspraken en gaan vervolgens vijftien jaar later uit elkaar. Stel dat in dat geval de woning meer waard is geworden, of juist in waarde is gedaald. In de praktijk worden onder ‘investeren in de woning’ verschillende gevallen begrepen. De auteur geeft drie varianten van de casus waarin A steeds 20 uit eigen middelen in de woning investeert:
- A en B lenen 100 van de bank voor de voldoening van de koopprijs van eveneens 100; vervolgens lost A de lening voor 20 af uit eigen middelen.
- A en B lenen 80 van de bank voor de gedeeltelijke voldoening van de koopprijs van 100; het andere deel (20) voldoet A uit eigen middelen.
- A en B lenen 80 van de bank voor de voldoening van de koopprijs (van eveneens 80); vervolgens verbouwt A de woning met 20 aan eigen middelen.
In economisch opzicht lijken de drie casus op elkaar. Toch kan de juridische werkelijkheid er vijftien jaar later voor de verschillende gevallen heel anders uitzien. Steeds komt de vraag op of A en B voor een gelijk aandeel draagplichtig zijn voor de schuld uit de lening. In de te behandelen uitspraak (die lijkt op variant 2) wordt aangenomen dat er bij een investering van een partner in een woning sprake is van een vordering op de andere partner. De auteur plaatst hier enkele kanttekeningen bij, omdat een andere benadering tot een andere uitkomst had kunnen leiden. Die andere benadering neemt, in gevallen waarin er, naast de ‘eigen’ (meer)inbreng, ook een lening wordt afgesloten, als uitgangspunt dat de ‘meerinbrenger’ een – met de meerinbreng corresponderende – lagere draagplicht voor de lening heeft. Zolang de lening niet wordt afgelost, heeft dat als voordeel dat geen sprake is van een vordering tussen de samenwoners, die dan dus ook niet kan verjaren. De praktijk zal leren of hierop vaker een beroep zal worden gedaan.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel FTV 2022/16.
Naar literatuur overzicht