Is correctie van het toepasselijke IPR-huwelijksvermogensrecht mogelijk op grond van de redelijkheid en billijkheid? (JBN 2021/46)
31-10-2021 | Categorie: Literatuur
Prof. dr. B.E. Reinhartz
In een uitspraak van 17 januari 2020 boog de Hoge Raad zich over de vraag of de onaanvaardbaarheidsexceptie van art. 10:9 BW ook kan worden toegepast als het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door een verdrag of een verordening, of dat de toepassing van dit artikel beperkt is tot commune huwelijken, dus huwelijken die niet worden beheerst door een verdrag of verordening.
Centraal in deze uitspraak staat art. 10:9 BW, de zogenaamde onaanvaardbaarheidsexeptie uit de algemene IPR-bepalingen van Boek 10 BW. In het IPR-huwelijksvermogensrecht is deze onaanvaardbaarheidsexceptie al lang voor de codificatie ervan toegepast in het welbekende Chelouche/Van Leer-arrest. De vraag rijst nu in de onderhavige zaak van begin 2020 of de onaanvaardbaarheidsexceptie – die intussen is gecodificeerd in art. 10:9 BW – ook kan worden toegepast als het geen commuun huwelijk betreft; als het huwelijksgoederenregime van partijen dus wordt beheerst door een verdrag of een verordening. De Hoge Raad is heel duidelijk in de beantwoording van die vraag: een correctie van de uitkomst van de conflictregel op grond van art. 10:9 BW is niet mogelijk wanneer het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door een verdrag of verordening, tenzij het verdrag of de verordening daar zelf de ruimte voor geeft. Het Haags huwelijksvermogensverdrag 1978 geeft die ruimte niet, aldus de Hoge Raad.
Ook wordt aandacht besteed aan de vraag of – mocht deze correctie niet toegepast kunnen worden – wel een correctie op de materiële uitkomst van de zaak mogelijk is op grond van art. 6:2 BW (internrechtelijke redelijkheid en billijkheid) als Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel JBN 2021/46.
Naar literatuur overzicht