Legitieme en legaat (JBN 2021/23)
30-04-2021 | Categorie: Literatuur
Mr. P.C. van Es
In dit artikel wordt naar aanleiding van Hof Arnhem-Leeuwarden 25 augustus 2020 ingegaan op een aantal aspecten van inkorting op een al uitgekeerd legaat. Bij nadere beschouwing blijken er enkele interessante facetten aan het vonnis te zitten die de aandacht verdienen.
Volgens art. 4:87 lid 2 BW komen alle erfstellingen en legaten in beginsel gelijkelijk naar evenredigheid van hun waarde voor inkorting in aanmerking, tenzij lid 3 van toepassing is. Door inkorting gaat de vordering van de legataris tot het beloop van het ingekorte gedeelte in absolute zin teniet. De grondslag voor de (gedeeltelijke) terugvordering van een al uitgekeerd legaat moet gezocht worden in de laatste zin van art. 4:87 lid 4 BW, waar de op de vermindering betrekking hebbende bepaling van art. 4:120 lid 4, tweede zin BW van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op inkorting. Art. 4:216 en 4:220 lid 3 BW hebben betrekking op terugvordering door een vereffenaar bij het van toepassing zijn van de wettelijke vereffeningsprocedure. Waneer daarvan geen sprake is, is terugvordering naar de letter van de wet niet mogelijk.
In deze casus had wat betreft de met de legitieme portie verband houdende vordering een langdurige procedure in twee instanties bespaard kunnen blijven, als bij de voldoening van het legaat de oplegregel van art. 4:122 BW was ingeroepen. Het lijkt de auteur naar analogie van art. 4:122 BW tevens verdedigbaar dat de erfgenaam de levering aan de legataris kan opschorten totdat hij de door de legataris verschuldigde erfbelasting heeft ontvangen.
Het ligt in gevallen als de onderhavige op de weg van de notaris om een cliënt te wijzen op de betalingsrisico’s en de mogelijke oplossingen.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel JBN 2021/23.
Naar literatuur overzicht