Over een mysterieuze verdwijning en verschijning (FBN 2021/19)
30-04-2021 | Categorie: Literatuur
Mr. dr. R.E. Brinkman
Op 24 november 2020 deed rechtbank Gelderland een uitspraak waarbij de vraag centraal stond of art. 3 lid 1 sub b WBR van toepassing is als de langstlevende echtgenoot en de kinderen een woning verdelen die bij de ouders behoorde tot een huwelijksgoederengemeenschap. Volgens de rechtbank gold de bedoelde ‘vrijstelling’ van overdrachtsbelasting niet omdat de eerststervende ouder een tweetrapstestament had gemaakt. Volgens de rechtbank was daardoor de huwelijksgemeenschap volledig verdwenen. In dit artikel wordt de uitspraak aan een kritische beschouwing onderworpen.
Tweetrapsmakingen of fideicommissen roepen niet alleen vragen op in de civiele praktijk, maar ook in de fiscale praktijk. Voor een goede fiscale duiding is de civielrechtelijke waardering van de posities van de betrokkenen van groot belang. Als de enig bezwaarde gerechtigd is tot het aandeel van de overledene in een huwelijksgemeenschap, waartoe hij zelf ook krachtens huwelijksvermogensrecht is gerechtigd, houdt deze niet op te bestaan, omdat deze zich niet in één hand (die van de bezwaarde) bevindt (vgl. art. 3:81 lid 2 sub e BW en art. 6:161 lid 1 BW): meerdere handen (die van de bezwaarde én de verwachters) strekken zich uit naar die ene gemeenschap (vgl. art. 6:161 lid 2 BW). Met het blijven bestaan van de huwelijksgemeenschap hoeft er bij de vervulling van de voorwaarde ook geen gemeenschap te ‘verschijnen’ en hoeft er dus ook geen discussie te ontstaan over de vraag of dat nog steeds een huwelijksgemeenschap en/of nalatenschap (of een gewone, eenvoudige, gemeenschap) is.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel FBN 2021/19.
Naar literatuur overzicht