Zaaksvervanging bij gezamenlijke verkrijging door echtgenoten (FTV 2020/28)
15-12-2020 | Categorie: Literatuur
Mr. dr. T.H. Sikkema
In dit artikel gaat de auteur in op de toepassing van de zaaksvervangingsregeling van art. 1:95 BW bij een gezamenlijke verkrijging door echtgenoten. In de literatuur wordt van mening verschild over het antwoord op de vraag of de zaaksvervangingsregeling van art. 1:95 BW van toepassing is op gezamenlijke verkrijgingen door echtgenoten en, zo ja, hoe deze regeling in dergelijke gevallen dient te worden toegepast. De beantwoording van deze vraag heeft gevolgen voor de toewijzing (allocatie) van goederen aan een bepaald vermogen. Het belang van een correcte beantwoording raakt mede het functioneren van de rechtspraktijk. Denk bijvoorbeeld aan de rechter, de notaris of de advocaat die zich een oordeel moet vormen over de omvang van de verschillende vermogens in verband met echtscheiding, overlijden of overdracht.
In dit artikel staat de vraag centraal of de zaaksvervangingsregeling volgens de eerste volzin van art. 1:95 lid 1 BW kan worden toegepast op een gezamenlijke verkrijging door echtgenoten met betrekking tot hetzelfde goed en, zo ja, op welke wijze. Om te komen tot de beantwoording van deze vraag gaat de auteur in op de reikwijdte van de zaaksvervangingsregeling, het subject en het object daarvan, het goederenrechtelijke eenheidsbeginsel en de methode voor de toepassing van zaaksvervanging.
De zaaksvervangingsregeling volgens de eerste volzin van art. 1:95 lid 1 BW kan volgens de auteur eveneens op een gezamenlijke verkrijging door echtgenoten worden toegepast. Aangenomen mag worden dat in een dergelijk geval de werking van het goederenrechtelijke eenheidsbeginsel meebrengt dat dit beginsel wordt toegepast op de gezamenlijke verkrijging als zodanig en niet op de door de echtgenoten verkregen aandelen in het goed afzonderlijk. De in de zaaksvervangingsregeling bedoelde ‘tegenprestatie’ kan in dat geval worden opgevat als de som van hetgeen door de echtgenoten bij de verkrijging van het goed uit eigen vermogen wordt bijgedragen. Deze opvatting is in lijn met de uitkomsten van het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006 en wordt – al dan niet onder verwijzing naar bedoeld arrest – in toenemende mate ondersteund in de literatuur.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel FTV 2020/28.
Naar literatuur overzicht