Het bezits- en voortzettingsvereiste na een activa-passivatransactie of reorganisatie (FTV 2020/18)
02-11-2020 | Categorie: Literatuur
Mr. T.C. Hoogwout
Aan de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling is onder andere de voorwaarden verbonden, dat de erflater of schenker moet voldoen aan de bezitseis. In het geval het vermogensbestanddelen betreft die bij de erflater respectievelijk schenker tot een aanmerkelijk belang behoorden geldt een dubbele bezitseis, aangezien het lichaam waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft, gedurende die periode een materiële onderneming (ondernemingseis) moet drijven of de medegerechtigheid moet bezitten (art. 35d lid 1 onder c SW). Op 29 mei 2020 heeft de Hoge Raad drie arresten gewezen waarin het bezitsvereiste na een activa-passivatransactie respectievelijk een reorganisatie in geschil was. In dit artikel wordt hierop ingegaan en worden eveneens de eventuele gevolgen van deze arresten voor het voortzettingsvereiste besproken.
Een holding met meerdere dochtervennootschappen kan voor toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling één objectieve ondernemingen of meerdere objectieve ondernemingen hebben. Daarnaast kan sprake zijn van één objectieve onderneming met meerdere zelfstandige onderdelen. Dit hangt af van de feitelijke situatie, waarvoor de jurisprudentie die is gewezen voor de inkomstenbelasting van belang is. Voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling is het moment van de verkrijging beslissend of (een gedeelte van) een onderneming wordt verkregen. Dat moment is eveneens beslissend of de vennootschap (een gedeelte van) een onderneming drijft. De ondernemingseis in art. 35d lid 1 onder c SW moet worden toegepast op iedere afzonderlijke (toegerekende) onderneming van een holding, zodat zowel bij een activa-passivatransactie, als bij de verwerving van een deelneming moet worden beoordeeld of sprake is van verschillende ondernemingen in de zin van art. 3.2 Wet IB 2001 en bij de verwerving van een objectieve onderneming de bezitsperiode hierdoor separaat gaat lopen. Hierbij geldt dat de holding niet voor iedere dochtervennootschap een afzonderlijke ‘objectieve’ onderneming hoeft te drijven. Het oordeel van de Hoge Raad over het bezitsvereiste heeft volgens de auteur eveneens gevolgen voor het voortzettingsvereiste.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel FTV 2020/18.
Naar literatuur overzicht