Toepassing art. 10 SW bij een stichting administratiekantoor en andere knelpunten van deze fictie (FTV 2020/14)
09-07-2020 | Categorie: Literatuur
Mr. A.C.M. de Vries
Het doel van art. 10 SW is ‘te voorkómen dat erfbelasting wordt ontweken doordat een toekomstige erflater (te vererven) vermogen omzet in (niet-verervende) genotsrechten’. Door de ene adviseur wordt art. 10 SW omarmd en door de andere adviseur wordt deze bepaling gevreesd. In dit artikel komt een aantal gedachten en praktijkervaringen met art. 10 SW aan bod dat voor ieder type adviseur relevant is.
Een familiefonds in de vorm van een stichting administratiekantoor valt niet onder de fictie van art. 13a SW. Daardoor wordt de vraag relevant of het fonds onder de familiekring als bedoeld in art. 10 lid 4 onder a SW valt. Op grond van de wettekst moet geconcludeerd worden dat art. 10 SW niet van toepassing is als het familiefonds de (bloot) eigendom bezit van vermogen waarvan erflater het genot heeft gehad tot aan zijn overlijden. Blijft de vraag over of het fonds mogelijk moet worden genegeerd op basis van fraus legis. Of dit het geval is, hangt sterk af van de omstandigheden waaronder het fonds is opgericht en de doelstellingen daarvan. Indien het beheren, beschermen en behouden van het vermogen voorop staan lijkt voor fraus legis geen ruimte.
Het forfait van 6% is een praktisch handvat voor de waardering van het genot. De Algemene Rekenkamer heeft vorig jaar een onderzoek gepubliceerd naar het gebruik van forfaits in de belastingwetgeving. In het rapport wordt opgemerkt dat het percentage waarmee de waarde van een genotsrecht wordt behaald sinds 1980 op 6% staat. En doordat een verplichte periodieke evaluatie van forfaits ontbreekt, is niet bekend in hoeverre de forfaits in overeenstemming zijn met de werkelijkheid.
Op grond van een resolutie uit 1964 mocht tot 1 januari 2010 voor de vaststelling van de grondslag van art. 10 SW bij de fictieve verkrijging van een woning worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer ten tijde van de overdracht van de (bloot) eigendom. Per 1 januari 2010 is deze resolutie ingetrokken en geldt de WOZ-waarde van de woning die is vastgesteld voor het jaar van verkrijging of het daarop volgende kalenderjaar. Hoewel het een bewuste keuze was van de wetgever geen overgangsregeling te treffen, is de Staatssecretaris van Financiën daarop teruggekomen. Op grond van de overgangsregeling blijft kortgezegd de waardestijging vanaf het tijdstip van de rechtshandeling tot 1 januari 2010 buiten de grondslag van art. 10 SW. Dit betekent dat voor het vaststellen van de grondslag voor art. 10 SW bij een woning drie waarden moeten worden achterhaald.
In het geval een woning is verhuurd waarbij de huurder recht heeft op huurbescherming, wordt de woning gewaardeerd op de WOZ-waarde met inachtneming van de leegwaarderatio. Dit waarderingsvoorschrift werkt ook door naar art. 10 SW. Als de woning altijd verhuurd is geweest en voor 2010 is overgedragen, ontstaat er een samenloop van de eerder genoemde overgangsregeling en het waarderingsvoorschrift voor verhuurde woningen. Zolang de leegwaarderatio’s voor het jaar 2010 en het jaar van overlijden gelijk zijn, is niet relevant in welke volgorde deze regelingen moeten worden toegepast. Immers dan worden beide waarden vermenigvuldigd met hetzelfde percentage. Verschilt de leegwaarderatio tussen 2010 en het jaar van overlijden, dan komt de vraag op of hiermee rekening moet worden gehouden. En zo ja, of dan eerst de waarde van de woningen moet worden bepaald met toepassing van de leegwaarderatio en vervolgens de overgangsregeling moet worden toegepast of andersom.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel FTV 2020/14.
Naar literatuur overzicht