Voor de toekenning van een salaire différé wordt een bv niet met de erflater vereenzelvigd (JBN 2020/3)
13-05-2020 | Categorie: Literatuur
Mr. P.J.F.M. Le Cat
In het in dit artikel te bespreken arrest van Hof Amsterdam van 12 februari 2019 draait het om de toekenning van een billijke vergoeding aan een kind dat onbezoldigd arbeid heeft verricht ten behoeve van het manegebedrijf van haar vader. De grondslag voor de billijke vergoeding is te vinden in art. 4:36 BW, een van de ‘andere wettelijke rechten’ van afdeling 2 van Titel 3. De wettekst spreekt (onder meer) van arbeid, verricht in het door de erflater ‘uitgeoefende beroep of bedrijf’.
In Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek treffen we de artikelen 4:36, 4:38 en 4:74 aan, die betrekking hebben op het door de erflater uitgeoefende beroep of bedrijf. Een eerste verschil tussen art. 4:36 BW en de beide andere genoemde artikelen is te herkennen in het feit dat de kring van potentieel gerechtigden tot het salaire différé van art. 4:36 BW ruimer is dan die welke tot overdracht van goederen ingevolge art. 4:38 BW zijn gerechtigd. Het salaire différé komt echter een minderjarige niet toe; art. 4:38 BW noemt het criterium van de meerderjarigheid niet. Het verschil dat in deze casus centraal staat is het volgende. Art. 4:38 lid 2 BW en art. 4:74 lid 1 BW stellen het door de erflater uitgeoefende beroep of bedrijf gelijk aan de naamloze of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan de erflater bestuurder was en waarin deze samen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen hield, terwijl dat niet zo is in art. 4:36 BW. De vraag is nu: kan een bv waarin een bedrijf werd uitgeoefend en waarin de erflater bestuurder of (meerderheids)aandeelhouder was, met het ‘beroep of bedrijf’ als hier bedoeld worden ‘vereenzelvigd’? Hoe moet ‘vereenzelviging’ worden uitgelegd? Het hof bewandelt diverse wegen:
- de grammaticale uitleg van de wet
- de wetssystematiek
- de parlementaire geschiedenis
- de feiten en omstandigheden.
Het hof ziet voor vereenzelviging geen grond en wijst het beroep op art. 4:36 BW af.
Een wetswijziging moet uitkomst bieden. Tot die tijd had het hof in het onderhavige geval steun kunnen vinden in de billijkheidsgedachte van de wetgever. Die gedachte gaat immers uit van de invloed van de onbezoldigde arbeid als economische waarde op de nalatenschap van erflater. Of die onbezoldigde arbeid de waarde van de nalatenschap rechtstreeks heeft beïnvloed is minder eenvoudig vast te stellen dan wanneer het om een door de erflater zelfstandig uitgeoefend bedrijf gaat, al levert de verkoopopbrengst van de manege daarvan in het onderhavige geval op zijn minst een vermoeden op.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel JBN 2020/3.
Naar literatuur overzicht