Zes-maandstermijn voor eerste huwelijksdomicilie ook aanhouden bij de Huwelijksvermogensrechtverordening? (JBN 2019/50)
26-02-2020 | Categorie: Literatuur
Prof. dr. B.E. Reinhartz
Zoals bekend is de Huwelijksvermogensrechtverordening alweer in werking sinds 29 januari 2019. In de notariële praktijk rijzen bij de toepassing van deze verordening verschillende praktische vragen. Een vraag heeft betrekking op de vaststelling van de eerste gewone gemeenschappelijke verblijfplaats (art. 26 lid 1 onder a HuwvermVo) als partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt en pas enkele maanden na de huwelijkssluiting bij elkaar zijn gaan wonen. Op zich is dit een bekende vraag, want deze problematiek kwam de praktijk ook al tegen in het arrest Chelouche/Van Leer en onder het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978; zij het dat het onder het verdrag voldoende was dat partijen in hetzelfde land gingen wonen. Voor de toepassing van de verordening waar dit probleem ook kan spelen, zijn er tot nu toe weinig concrete aanknopingspunten. Voor het vestigen van een eerste huwelijksdomicilie onder art. 26 lid 1 onder a HuwvermVo is niet vereist dat de echtgenoten zich direct na de huwelijkssluiting in een staat vestigen, maar mag er enige tijd zijn gelegen tussen de datum van de huwelijkssluiting en het moment waarop de echtgenoten een eerste huwelijksdomicilie vestigen. Over de vraag hoeveel tijd er tussen beide momenten mag zijn gelegen, verschaft de verordening echter geen duidelijkheid.
Het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en Jeugdrecht (LOVF) heeft een aanbeveling gedaan hoe onder de verordening om te gaan met echtparen die niet direct bij de huwelijkssluiting, maar pas later bij elkaar zijn gaan wonen. De zes-maandstermijn uit het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 zal door Nederlandse gerechten worden toegepast totdat het HvJ hierover een bindende uitspraak geeft. Voor de praktijk lijkt het auteur de zes-maandstermijn een prima uitgangspunt, ook omdat de praktijk al gewend is om ermee te werken, maar er moet wel oog zijn voor bijzondere gevallen. Het komt de auteur voor dat de uitzonderingen die worden toegestaan onder het Haags huwelijksvermogensverdrag 1978, ook tot afwijking van de termijn onder de verordening kunnen leiden volgens de genoemde aanbeveling. Bij een geschil hierover is een gang naar de rechter nog steeds aan te raden.
Bovendien moet steeds voor ogen worden gehouden dat dit een voorlopige Nederlandse oplossing is totdat het HvJ heeft gesproken. Alleen dat hof kan de verordening bindend uitleggen, maar het zal waarschijnlijk nog enige tijd duren totdat het HvJ hier meer duidelijkheid over zal verschaffen.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel JBN 2019/50.
Naar literatuur overzicht