Oma en de ontbrekende rechtshandeling (FBN 2019/61)
20-12-2019 | Categorie: Literatuur
Prof. dr. B.M.E.M. Schols
Er was eens...een oma, een dochter en enkele belanghebbende kleinkinderen. Door oma werd aan ieder van de kleinkinderen gelegateerd een nog niet opeisbaar bedrag. Let wel: deze bedragen waren groter dan hetgeen de dochter uit de nalatenschap van oma kreeg. Oma maakte haar testament in 1994 en overleed in 1996. De dochter overleed in 2014, waardoor blijkens de uiterste wil van oma de vorderingen van de kleinkinderen opeisbaar werden. In het testament zat een turbo-achtig element, te weten dat de dochter meer schuldig was aan de kleinkinderen dan zij zelf uit de nalatenschap van oma gekregen had. Volgens de belanghebbenden hoefde alleen over het erfrechtelijk surplus in de zin art. 10 lid 9 SW erfbelasting betaald te worden. De inspecteur zag dit anders, want volgens hem was op de gehele vordering van ieder van de kleinkinderen art. 10 lid 1 SW van toepassing. De uitkomsten van deze verschillende standpunten schelen meer dan een slok op een borrel. De hamvraag: wie had hier gelijk?
De erfrechtelijke crux voor art. 10 SW is: heeft de genieter een rechtshandeling verricht? Van wie kwam de erfrechtelijke bal en kwam iemand er nog even aan? Was het een legaat of een last? De Hoge Raad geeft in zijn recente arrest van 22 november 2019 in verschillende passages heel helder aan waarom bij een legaat art. 10 lid 1 SW in beginsel niet van toepassing is. De bewoordingen van het testament van de grootmoeder zijn er duidelijk over dat de vordering aan belanghebbenden is verschaft door middel van een legaat. Wat boft men in het huidige erfrecht met het gesloten stelsel van uiterste wilsbeschikkingen, art. 4:42 BW. De lijntjes tussen legaat en last zijn strak en zeer helder getrokken. Een testamentaire last kent geen vorderingsrecht, art. 4:130 BW en een legaat wel, art. 4:117 BW. Wel niet te lichtvaardig over het niet uitvoeren van testamentaire lasten denken. In een testamentaire last zit immers nog altijd heel wat erfrechtelijk dynamiet verscholen, en wel via de mogelijkheid van de vervallenverklaring door de rechter als bedoeld in art. 4:131 BW zijnde een ontbindende voorwaarde.
Zowel voor als na 2010 is het turbotestament volgens de auteur, ook in de vorm van een legaat, in de ogen van de Hoge Raad volledig op grond van art. 10 SW te belasten. Het turbo-object is immers gelijk aan het erfrechtelijk surplus dat zich in het vermogen van de langstlevende buiten de nalatenschap bevindt en door een uitdrukkelijke rechtshandeling in de nalatenschap gebracht wordt.
De Hoge Raad geeft de notariële testamentenpraktijk in een helder arrest, zij het – indachtig het turbotestamentarrest – pas in een tweede ronde, duidelijkheid over de erfrechtelijke grenzen van art. 10 SW. De Hoge Raad werd hierbij wel geholpen door de door de wetgever in 2010 in art. 10 lid 9 SW geplaatste veranda van het ‘erfrechtelijke surplus’. Wat er ook van zij, men zal dankzij de Hoge Raad weer vaker horen, Oma wat heeft u een... groot erfrechtelijk budget.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel FBN 2019/61.
Naar literatuur overzicht