Ik-oma-testament; waarde van door kleinkinderen verkregen vorderingen berekend voor surplusverkrijging (NTFR 2019/2973)
20-12-2019 | Categorie: Literatuur
Mr. D. van Beelen
De grootmoeder van de belanghebbenden is in 1996 overleden. In het testament is vermeld dat zij aan ieder van de belanghebbenden ‘een onvoorwaardelijke vordering ten laste van’ de dochter legateert. Krachtens dat testament is de vordering van ieder van de belanghebbenden opeisbaar geworden bij overlijden van de dochter in 2014. In 1997 heeft de dochter op de voet van het testament van grootmoeder aan ieder een bedrag van € 104.423 schuldig erkend, hetgeen in totaal meer was dan de dochter krachtens testament van grootmoeder verkreeg. Belanghebbenden hebben in 2014 ter zake van de vordering ieder een fictieve verkrijging als bedoeld in art. 10 lid 9 SW aangegeven van € 10.479. De inspecteur heeft bij ieder de vordering aangemerkt als een fictieve erfrechtelijke verkrijging als bedoeld in art. 10 lid 1 SW voor € 104.423. Rechtbank Den Haag heeft de inspecteur in het gelijk gesteld. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en stelt belanghebbenden in het gelijk.
Bij een klassiek ik-grootouder-testament werd aan een kind (als erfgenaam) de last opgelegd om na zijn overlijden een bedrag uit te keren aan zijn eigen kinderen (de kleinkinderen). Doordat tevens werd bepaald dat het kind geen rente verschuldigd was over dit bedrag, verkregen de kleinkinderen bij overlijden van hun grootouder slechts de contante waarde van het uit te keren bedrag. De gedachte was dat vervolgens bij overlijden van het kind de nominale waarde van de schuld aan de kinderen in mindering op de nalatenschap van het kind zou kunnen worden gebracht. Inmiddels is echter duidelijk dat bij overlijden van het kind in dit geval art. 10 lid 1 SW geldt. Er is door de last in het testament van de grootouder namelijk sprake van een rechtshandeling waarbij de erflater (het kind) bedragen schuldig erkent aan de kleinkinderen, onder voorbehoud van een levenslang vruchtgebruik. In de onderhavige casus was in het testament van grootmoeder echter geen sprake van een lastbevoordeling, maar van een legaat. De kleinkinderen kregen bij het overlijden van grootmoeder een onvoorwaardelijke, niet-opeisbare vordering (nominaal) gelegateerd. Volgens art. 10 lid 9 SW wordt de hoogte van de fictieve verkrijging gesteld op het gedeelte van de verkregen vordering dat de waarde van de erfrechtelijke verkrijging van het kind overtreft. Omdat een legaat van een bedrag onder tijdsbepaling (een ik-grootouder-legaat) volgens de wetgever niet onder de werking van art. 10 lid 1 SW viel, is er een aanvullende bepaling opgenomen in lid 9. Doordat de wetgever twee vrijwel identieke situaties verschillend heeft willen behandelen, is het in deze zaak van belang om vast te stellen of de ik-oma-making moet worden aangemerkt als een last (lid 1) of als een legaat (lid 9). Het verschil tussen beide benaderingen betekent namelijk een belaste verkrijging per kleinkind van ofwel € 104.423 dan wel € 10.479.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel NTFR 2019/2973.
Naar literatuur overzicht