Grensoverschrijdende nalatenschappen: Nietige rechtskeuzes leveren kostbare procedures op … (JBN 2019/45)
28-11-2019 | Categorie: Literatuur
Mr. B.F.P. Lhoëst
Directe aanleiding voor dit artikel is een recente uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 december 2018, waarin de rechtbank bij een nalatenschap met internationale aspecten de nietigheid van een testamentaire rechtskeuze voor Engels erfrecht uitspreekt. Dit leidt ertoe dat de laatste wens van de erflater om enkele van zijn kinderen geheel te onterven niet uitgevoerd kan worden. In deze uitspraak staan twee rechtsvragen centraal:
- wanneer is de Nederlandse rechter bevoegd om zich uit te spreken over een grensoverschrijdende nalatenschap;
- welk recht is van toepassing op deze nalatenschap.
Ook als partijen het hierover eens zijn, zal de rechter aan de hand van de regels van het Nederlandse internationaal privaatrecht eerst zelfstandig dienen te beoordelen of hij wel rechtsmacht heeft aan de hand van de bepalingen van de Europese Erfrechtverordening. Indien de Nederlandse rechter rechtsmacht aanneemt, gelden de bepalingen uit het Wetboek op Burgerlijke Rechtsvordering om de relatieve bevoegdheid van de rechter te bepalen. De rechtbank past echter de anti-kiesregel toe en omzeilt de hele discussie over de gewone verblijfplaats in dit stadium handig met de navolgende redenering:
- Als de laatste gewone verblijfplaats van de erflater in Nederland was gelegen, dan geldt de hoofdregel van art. 4 EEV en is de Nederlandse rechter bevoegd.
- Wanneer de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats niet in een lidstaat heeft, is op grond van art. 10 lid 1a EEV een lidstaatrechter toch bevoegd om over de erfopvolging te oordelen indien in de betreffende lidstaat goederen van de nalatenschap zijn gelegen en de erflater op het moment van zijn overlijden de nationaliteit van die lidstaat had.
Vervolgens constateert de rechtbank dat de keuze van de erflater voor de toepassing van het Engelse materiële erfrecht in het onderhavige geval niet rechtsgeldig is. Nu de erflater alleen de Nederlandse nationaliteit had, is een rechtskeuze voor het Engelse erfrecht daarom niet rechtsgeldig. Omdat de rechtskeuze ongeldig is, gaat de rechtbank vervolgens aan de hand van de objectieve verwijzingsregels in de Verordening vaststellen welk recht van toepassing is. De rechtbank past echter de anti-kiesregel toe en onderzoekt zowel de situatie dat er aangenomen zou worden dat de erflater zijn gewone verblijfplaats in Nederland had als de situatie dat de erflater zijn gewone verblijfplaats in Engeland had en komt vervolgens tot de rommelige conclusie dat in beide gevallen naar haar oordeel het Nederlandse materiële erfrecht van toepassing is. Het is opmerkelijk dat de rechtbank de cruciale vraag waar de gewone verblijfplaats van de erflater is gelegen ontwijkt en zich daarentegen wel in het wespennest van de Engelse ‘domicile’ begeeft.
Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat, naar het oordeel van de rechtbank, op de gehele nalatenschap van de erflayter hoe dan ook Nederlands materieel erfrecht van toepassing is. Dit brengt met zich dat eisers recht hebben op een legitieme portie naar Nederlands materieel erfrecht. Deze casus demonstreert dat op maat gemaakt advies noodzakelijk is om de wensen van de erflater bij een grensoverschrijdende nalatenschap te verwezenlijken.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel JBN 2019/45.
Naar literatuur overzicht