Binnen zes maanden na de huwelijkssluiting? (WPNR 2019/7256)
01-11-2019 | Categorie: Literatuur
Prof. mr. F. Ibili
De Hoge Raad formuleerde in Chelouche/Van Leer (HR 10 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AE1063) de volgende conflictregeling: bij gebreke van een rechtskeuze wordt het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten, of bij gebreke daarvan, door het recht van de staat waar de echtgenoten hun eerste huwelijksdomicilie vestigen, of bij gebreke daarvan, door het recht van de staat waarmee de echtgenoten de nauwste band hebben. Deze aanknopingspunten uit Chelouche/Van Leer keren terug in de conflictregeling van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978.
Over deze aanknopingspunten is door de jaren heen véél geschreven, ook in het WPNR. Een terugkerend thema is de peildatum die bij deze aanknopingspunten gehanteerd wordt: op welk moment moeten de echtgenoten een gemeenschappelijke nationaliteit bezitten of een eerste huwelijksdomicilie vestigen? Algemeen wordt aangenomen dat, zowel onder Chelouche/Van Leer als het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, een termijn van zes maanden vanaf de huwelijkssluiting kan worden aangehouden om vast te stellen of de echtgenoten een gemeenschappelijke nationaliteit bezitten of een eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd. In dit artikel gaat de auteur in op de vraag of de in de bestaande praktijk gehanteerde termijn van zes maanden na de huwelijkssluiting ook kan worden aangehouden in het kader van het eerste huwelijksdomicilie en de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten in de conflictregeling van de Europese Verordening Huwelijksvermogensstelsels.
Voor wat betreft de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten geeft art. 26 lid 1 sub b HuwvermVo het antwoord. In deze bepaling wordt aangeknoopt bij het recht van de staat ‘waarvan beide echtgenoten op het tijdstip van de huwelijkssluiting de nationaliteit bezitten’. Hiermee is duidelijk dat het peilmoment voor de gemeenschappelijke nationaliteit het tijdstip van de huwelijkssluiting is, zodat onder de verordening geen plaats is voor het hanteren van een termijn van zes maanden na de huwelijkssluiting waarbinnen de echtgenoten een gemeenschappelijke nationaliteit kunnen verkrijgen.
De vraag of de verordening een termijn toestaat waarbinnen de echtgenoten een eerste huwelijksdomicilie na de huwelijkssluiting kunnen vestigen, laat zich minder eenvoudig beantwoorden. De echtgenoten wordt enige tijd gegund waarbinnen zij een eerste huwelijksdomicilie kunnen vestigen (‘kort na de huwelijkssluiting’). In de Nederlandse literatuur zijn hierover vooralsnog geen duidelijke standpunten ingenomen. De opvattingen over wat ‘kort na de huwelijkssluiting’ betekent, kunnen in de EU-lidstaten gemakkelijk uiteen lopen. In dit verband verdient vermelding dat het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie-en Jeugdrecht (LOVF) van de rechtbanken en hoven in juni 2019 een aanbeveling heeft vastgesteld waarin de gerechten worden geadviseerd voor het eerste huwelijksdomicilie onder de verordening een termijn van zes maanden na de huwelijkssluiting te hanteren, met de mogelijkheid daarvan in bijzondere omstandigheden af te wijken. Het laatste woord is echter aan het Hof van Justitie EU.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels onderstaande link het complete artikel raadplegen: artikel WPNR 2019/7256.
Naar literatuur overzicht