Samenwoners: heeft de vrouw recht op vergoeding van door haar gefinancierde verbouwing van de woning van de man? (JBN 2019/41)
08-10-2019 | Categorie: Literatuur
Prof. mr. W.G. Huijgen
In een uitspraak van 10 mei 2019 beslist de Hoge Raad dat ondanks het feit dat er geen grondslag is voor een vergoedingsrecht van de vrouw voor de door haar gefinancierde verbouwing van de woning van de man, een dergelijk vergoedingsrecht zou kunnen voortvloeien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:2 lid 1 BW.
Partijen hebben vanaf eind 2007 tot augustus 2012 met elkaar samengewoond in een woning die toebehoorde aan de man. Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten. In 2011 is de woning van de man aanzienlijk verbouwd op kosten van de vrouw die aan de desbetreffende financiële middelen kwam door een geldlening dan wel schenking van haar moeder. Nadat de relatie tussen de man en de vrouw in 2012 was geëindigd vorderde de vrouw in een geding van de man een bedrag van ongeveer € 74.000 omdat zij de verbouwing van de woning van de man in 2011 tot dat bedrag uit haar privévermogen had gefinancierd. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw vervolgens toegewezen voor een bedrag van ongeveer € 67.000.
In hoger beroep wijst het hof de vordering van de vrouw af. Allereerst constateert het hof dat, nu partijen geen samenlevingsovereenkomst hebben gesloten, voor dergelijke samenwonenden (uitsluitend) het algemene verbintenissenrecht geldt. Tevens wijst het hof op de mogelijkheid dat een samenwonende partner die een verbouwing van het huis van de andere partner financiert, indien aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, een vordering op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) zou kunnen verkrijgen. Het hof oordeelt echter dat dat in dit geval niet opgaat omdat er geen sprake is van een verrijking aan de kant van de man.
Ook de Hoge Raad wijst de vordering van de vrouw af, met dien verstande dat ons hoogste rechtscollege aan het slot van zijn overwegingen in een obiter dictum de mogelijkheid noemt van een vergoedingsrecht van de ene samenwonende partner jegens de andere samenwonende partner op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in acht genomen de bijzondere omstandigheden van het geval. De Hoge Raad geeft in de uitspraak aan de rechtspraktijk als het ware een handleiding voor de regeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van het beëindigen van een relatie tussen samenwoners. Systematisch gezien ziet die handleiding er als volgt uit:
- Wanneer twee samenwoners uiteengaan, dient men eerst te onderzoeken of er een schriftelijk samenlevingscontract bestaat of niet. In geval er een schriftelijk samenlevingscontract aanwezig is, zal daaruit de regeling die is opgenomen voor het beëindigen van de relatie gevolgd moeten worden.
- Vervolgens is er de mogelijkheid dat er tussen de samenlevenden uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend bepaalde mondelinge afspraken zijn gemaakt over de vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenleving.
- Indien een overeenkomst onduidelijk/onvolledig is, dient die overeenkomst op grond van de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde maatstaven van redelijkheid en billijkheid aangevuld te worden.
- Wanneer er geen uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende overeenkomst aanwezig is dan wel een dusdanig summiere overeenkomst dat die niet op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid aangevuld kan worden, bestaat nog de mogelijkheid dat een samenwonende partner een aanspraak heeft op een vergoeding jegens de andere partner op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) dan wel ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). De Hoge Raad werkt dit laatste uit in die zin, dat wil er sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking in een geval als het onderhavige, de situatie zodanig zou moeten zijn dat als de vrouw die kosten niet voor haar rekening had genomen, de man die kosten zelf zou hebben gemaakt of verplicht was te maken.
- In extreme gevallen is ook een schadevergoedingsvordering van de ene partner jegens de andere partner op grond van onrechtmatige daad denkbaar of kan een partner een vordering tot vergoeding van bepaalde kosten afweren met een beroep op het leerstuk van de natuurlijke verbintenis (zie art. 6:3 BW).
- Wanneer geen enkele grondslag uit het algemene verbintenissenrecht tot vergoeding van kosten door de ene partner gemaakt ten behoeve van een vermogensbestanddeel van de andere partner leidt, zou art. 6:2 lid 1 BW en de daarin neergelegde eisen van redelijkheid en billijkheid tussen schuldeisers en schuldenaren een zelfstandig vergoedingsrecht met zich mee kunnen brengen indien daartoe gronden zijn op basis van de bijzondere omstandigheden van het geval.
Tenslotte merkt de auteur terzijde op dat indien de vrouw het bedrag voor de verbouwing niet rechtstreeks aan de bouwer had voldaan, maar aan de man ter hand zou hebben gesteld en de man vervolgens de opdracht tot verbouwing had gegeven, de zaak heel anders was afgelopen.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels onderstaande link het complete artikel raadplegen: artikel JNB 2019/41.
Naar literatuur overzicht