Bestaansrecht van de bestaanseis (WPNR 2019/7253)
08-10-2019 | Categorie: Literatuur
Mr. dr. R.E. Brinkman
In dit artikel wordt de bestaanseis van art. 4:56 lid 1 BW tegen het licht gehouden. De vraag rijst of het gerechtvaardigd is, zoals art. 4:56 lid 1 BW doet, om onderscheid te maken tussen de making en de last, althans als daarbij één of meer personen wordt ‘bevoordeeld’. Om uit een making te erven, moet men bestaan ten tijde van het overlijden van de erflater, hetgeen bij een lastbevoordeling ten behoeve van één of meer personen niet hoeft.
De auteur betoogt dat de bestaanseis een rechtspolitieke keuze is. Wat hem betreft zou de wetgever de bestaanseis mogen beperken tot de erfstellingen. Dit past ook beter in het systeem als men met de auteur van mening is dat de lastbevoordeelde, gelijk de legataris, een vorderingsrecht niet ontzegd kan worden; wel ontbreekt het de lastbevoordeelde aan een rechtsvordering. Art. 4:56 lid 1 BW zou daarom zijns inziens ook voor de lastbevoordeelde moeten gaan gelden. Betoogd zou zelfs kunnen worden dat art. 4:56 lid 1 BW naar analogie van toepassing is op de lastbevoordeelde, al is dat bepaald geen heersende leer. Het zou de wetgever volgens de auteur niet misstaan om het bepaalde in art. 4:56 lid 1 BW te heroverwegen.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels onderstaande link het complete artikel raadplegen: artikel WPNR 2019/7253.
Naar literatuur overzicht