Welke rechter is bevoegd kennis te nemen van het verzoek tot machtiging om een internationale nalatenschap te verwerpen namens een minderjarige erfgenaam? (WPNR 2019/7253)
08-10-2019 | Categorie: Literatuur
Mr. S.H. Heijning
Recentelijk heeft rechtbank Den Haag twee beslissingen gewezen, waarin in beide gevallen machtiging gevraagd werd voor de verwerping van een nalatenschap opengevallen in Nederland namens minderjarige erfgenamen met gewone verblijfplaats in het buitenland. In deze twee uitspraken werd de rechtsmacht op verschillende gronden door de kantonrechter afgewezen. In dit artikel bespreekt de auteur of de rechters op goede gronden tot hun beslissingen zijn gekomen.
Een eerste vraag die speelt voor de bepaling van rechtsmacht is of de goedkeuring voor de verwerping onder het erfrecht valt of onder de ouderlijke verantwoordelijkheid. Het Europese Hof van Justitie bepaalde in 2014 dat Brussel IIbis (Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid) aldus moet worden uitgelegd dat de goedkeuring van een overeenkomst tot verdeling van de nalatenschap die voor rekening van minderjarige kinderen is gesloten door de bewindvoerder, een maatregel betreffende de uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid in de zin van van Brussel IIbis vormt, die binnen de werkingssfeer van de verordening valt, en geen maatregel is inzake erfopvolging, die van de werkingssfeer van de verordening is uitgesloten. De auteur neemt aan dat ook wanneer het om machtiging voor verwerping gaat dezelfde redenering gevolgd kan worden; de rechtsmacht voor de machtiging voor verwerping wordt bepaald door Brussel IIbis en niet door de EU Erfrechtverordening.
Er bestaan drie bronnen die regels voor de rechtsmacht inzake ouderlijke verantwoordelijkheid geven. De vraag doet zich voor welke regeling voorgaat. Op grond van de Grondwet gaan verdragen en verordeningen boven de wet. Nederland is zowel gebonden aan Brussel IIbis als aan HKV 1996 (Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996). In beide regelingen zijn bepalingen opgenomen omtrent de verhouding tussen de twee regelingen. In gevallen van samenloop tussen beide regelingen, gaat Brussel IIbis voor, indien een kind zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een Brussel IIbis-lidstaat heeft, die tevens partij is bij het HKV 1996. Gaat het om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing van een EU-lidstaat door een andere EU-lidstaat, dan gaat Brussel IIbis voor, ook indien het kind zijn gewone verblijfplaats in een derde staat heeft, die geen partij is bij het HKV 1996.
De algemene bevoegdheidsregel van Brussel IIbis houdt in dat ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, bevoegd zijn. Maar Brussel IIbis geeft in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid wanneer het gaat om het vermogen van het kind een belangrijke uitzondering. De bevoegdheid kan onder bepaalde voorwaarden verlegd worden. Indien voldaan is aan de voorwaarden van prorogatie, hoeft het kind geen gewone verblijfplaats te hebben in een Brussel II bis-lidstaat. Echter, heeft het kind zijn gewone verblijfplaats in een staat die partij is bij het HKV 1996 of bij het oude Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961, dan volgt uit het HKV 1996 dat het HKV 1996 voorgaat. Heeft het kind echter noch in een Brussel IIbis lidstaat noch zijn gewone verblijfplaats in een staat die partij is bij het HKV 1996, dan kan Brussel IIbis wel worden toegepast.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels onderstaande link het complete artikel raadplegen: artikel WPNR 2019/7253.
Naar literatuur overzicht