Wat is sterftewinst voor de toepassing van art. 13a SW? (FBN 2019/24)
27-05-2019 | Categorie: Literatuur
Mr. dr. C.G. Dijkstra
In de afgelopen jaren is bij veel dga’s het zogenaamde ‘pensioen in eigen beheer’ uitgefaseerd. Velen kochten hun pensioen in eigen beheer met korting af of zetten dit om in een zogenoemde oudedagsverplichting (ODV). Als er geen pensioen meer is, kan er bij overlijden van de pensioengerechtigde geen sprake meer zijn van vrijvalwinst, waarop art. 13a SW van toepassing is. En als er sprake is van een ODV, dan gaat bij overlijden de volle waarde met de uitkeringsverplichting over naar de erfgenamen. Ook in dat geval is er dus geen sprake meer van vrijvalwinst. Is de toepassing van art. 13a SW dan alleen nog een achterhoedegevecht vanuit het verleden?
De casus die in HR 15 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:235, aan de orde was, laat echter ook zien dat deze problematiek nog actueel zal blijven. In casu ging het namelijk om de vrijval door overlijden van een voorziening wegens lijfrenteverplichting die was meegegaan bij de inbreng van een onderneming in de BV. Deze lijfrentes, die met name ook ontstaan bij de ruisende inbreng in de BV, zijn aan de orde van de dag. Hoe vaak denken we aan de toepassing van art. 13a SW als een IB-onderneming de BV in gaat? De onderhavige procedure gaat echter over de vraag hoe deze bepaling moet worden toegepast. De auteur bespreekt eerst de uitgangspunten van de casus en gaat vervolgens in op de algemene werking en de achtergrond van art. 13a SW. Enerzijds kan gezegd worden dat door de toepassing van dit artikel het niet uitmaakt of de aandelen in de vennootschap waar sprake is van een pensioen- of lijfrenteverplichting worden gehouden door de erflater dan wel door de beoogde verkrijger. Anderzijds wordt in de parlementaire geschiedenis beoogd slechts in de belastingheffing te betrekken de waardestijging die ontstaat door het overlijden. Daarna wordt ingegaan op de vraag of de gezondheidstoestand van erflater relevant kan zijn voor de toepassing van art. 13a SW. De Hoge Raad sluit aan bij de bedoeling van de wetgever. Ook al zou eerder in het kalenderjaar de voorziening al deels zijn vrijgevallen vanwege het verminderde langlevenrisico, dan nog dient de volledige vrijval in de heffing te worden betrokken. Het niet belasten van ook dit gedeelte van de vrijval zou naar de mening van de Hoge Raad in strijd zijn met de bedoeling van de wetgever. Wel laat deze procedure zien dat art. 13a SW op onderdelen wat krakkemikkig is vormgegeven en dat het wellicht tijd wordt om eens opnieuw naar deze bepaling te kijken.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels onderstaande link het complete artikel raadplegen: artikel FBN 2019/24.
Naar literatuur overzicht