De erfrechtelijke renteovereenkomst naar oud en huidig recht (FTV 2019/3)
03-05-2019 | Categorie: Literatuur
Mr. dr. R.E. Brinkman
In dit artikel staat de renteovereenkomst centraal die de erflater onder het recht van vóór 2003 heeft gesloten ter zake van de vorderingen uit een ouderlijke boedelverdeling of legaat. Aan de hand van een casus wordt onder meer ingegaan op de vraag of de renteovereenkomst onder oud recht (alleen) een erfrechtelijke handeling of ook een (formele) schenking was. En zo dit laatste positief beantwoord moet worden, aan welke vormvereisten die oude renteovereenkomst moest voldoen en als dat niet gebeurd is, of dat nog te repareren valt onder het huidige recht. In zekere zin is dit artikel een vervolg op een bijdrage van Blokland uit 2012 (FTV 2012/42), genaamd: "De ‘papieren’ schenking is een schenking ter zake des doods; de erfrechtelijke renteovereenkomst ook?!" De auteur wil de stellingen van Blokland op één punt verder bespreken: het betreft de vraag of de renteovereenkomst (alleen) een ‘erfrechtelijke’ handeling, of (ook) een schenking of gift (ter zake des doods) is.
De auteur komt tot de conclusie dat (ook) als het overeenkomen van de rente een erfrechtelijke handeling betreft binnen de grenzen van de wilsdelegatie, er niettemin (ook) sprake kan zijn van een gift. En wel een gift ter zake des doods, aangenomen dat de renteovereenkomst de strekking heeft pas uitgevoerd te worden bij het overlijden van de langstlevende. Onder het oude recht (van vóór 2003) bestond art. 7:177 lid 1 BW nog niet. Welke vormvereisten bestonden er naar oud recht? De renteovereenkomst kan volgens de auteur als formele schenking worden beschouwd. Uitgaande van de juistheid van dat betoog, zou een renteovereenkomst welke niet bij notariële akte is vastgelegd in die visie nietig zijn onder het oude recht. De vraag die dan rijst, is hoe de nietige renteovereenkomst onder het nieuwe recht (vanaf 2003) behandeld wordt. Denkt men hier anders over en beschouwt men, aangenomen dat binnen de grenzen van de geoorloofde wilsdelegatie wordt gehandeld, de handeling toch vooral (maar niet uitsluitend) als een erfrechtelijke, dan kwalificeert de handeling als een materiële schenking ter zake des doods. In dat geval zouden er op grond van het oude recht geen vormvereisten hebben gegolden en zou de renteovereenkomst dus eenvoudigweg geldig zijn en in stand blijven onder het nieuwe recht (art. 79 Ow). De al dan niet nietige renteovereenkomst, die gezien kan worden als gift ter zake des doods, is op grond van het overgangsrecht (alsnog) geldig gesloten, maar vervalt volgens het nieuwe recht met het overlijden van de schenker (‘ex nunc’ dus) als deze niet ‘in persoon’ door de schenker en ‘bij notariële akte’ is aangegaan (art. 7:177 lid 1 BW). Als de langstlevende en de kinderen de schenking bij notariële akte bekrachtigen en in ieder geval de langstlevende daarbij in persoon aanwezig is, staat niets meer aan de geldigheid van de renteovereenkomst in de weg. De auteur gaat er van uit dat de Staatssecretaris deze oude gevallen niet zal zien als een rechtshandeling in de zin van art. 10 SW. Tot slot wordt opgemerkt dat aan de gevolgen van art. 7:177 lid 1 BW natuurlijk ook kan worden ontkomen door de verschuldigde rente tijdens het leven van de langstlevende te voldoen. Heeft noch bekrachtiging noch voldoening van de rente bij leven plaatsgevonden, dan lijkt de renteovereenkomst na overlijden van de langstlevende geen werking meer te hebben, al kan dat volgens de auteur betwist worden.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels onderstaande link het complete artikel raadplegen: artikel FTV 2019/3.
Naar literatuur overzicht