Verruimde vrijstelling geldt ook als kosten voor verbetering eigen woning gemaakt zijn vóór de schenking (NTFR 2019/483)
19-03-2019 | Categorie: Literatuur
Mr. W. Verstijnen
In het artikel bespreekt de auteur de uitspraak van Rechtbank Gelderland van 21 januari 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:181) inzake de tussen 1 oktober 2013 en 1 januari 2015 geldende vrijgestelde eigenwoningschenking. Belanghebbende heeft op 16 december 2013 een bedrag geschonken gekregen van haar ouders. In eerste instantie is de eenmalige verruiming van de vrijstelling verleend. Later vraagt de inspecteur om bewijzen dat het geschonken bedrag is aangewend voor de verbetering van de eigen woning. Belanghebbende overlegt facturen met data tussen december 2012 en januari 2014. De inspecteur stelt dat de bedragen betaald vóór 16 december 2013 niet onder de tijdelijke eenmalige verruiming van de vrijstelling vallen en legt een navorderingsaanslag schenkbelasting op.
De rechtbank beoordeelt de voorwaarden die gesteld zijn aan de tijdelijke verruimde eenmalige vrijstelling in de periode tussen 1 oktober 2013 en 1 januari 2015. Deze luidden als volgt:
- De schenking vindt plaats tussen 1 oktober 2013 en 1 januari 2015.
- De schenking is gedaan onder de ontbindende voorwaarde dat deze vervalt voor zover het geschonken bedrag niet in het jaar van de schenking of in de twee daarop volgende kalenderjaren is besteed aan verbetering of onderhoud van een eigen woning van de begunstigde.
- De betaling van de schenking en de aanwending van de schenking voor de eigen woning moet met schriftelijke bescheiden kunnen worden aangetoond.
Volgens de rechtbank volgt uit deze voorwaarden niet de verplichting dat de aanwending van de schenking voor de eigen woning in de tijd moet volgen op (de betaling van) de schenking. Dit botst volgens de rechtbank ook met de systematiek van de heffing van de schenkbelasting. De aanslag wordt immers berekend naar het totaal van alle schenkingen door ouders aan hun kind in het betreffende kalenderjaar. Van die totale grondslag worden vervolgens de vrijstellingen waarvoor de begunstigde in aanmerking komt afgetrokken.
Een vanzelfsprekende uitkomst is dit naar de mening van de auteur niet. Voor de toepassing van de vrijstelling is een vereiste dat sprake is van een ‘ontbindende voorwaarde’. Op grond van art. 6:21 BW is een verbintenis voorwaardelijk ‘wanneer bij rechtshandeling haar werking van een toekomstige onzekere gebeurtenis afhankelijk is gesteld’. Concreet betekent dit dat ten tijde van het doen van de schenking sprake moet zijn van een toekomstige onzekere gebeurtenis die tot gevolg kan hebben dat de schenking komt te vervallen.
In de huidige regeling voor de vrijgestelde eigenwoningschenking (art. 33 sub 7° SW jo. art. 33a SW) is in art. 5 lid 1 onder a Uitv.reg. SW opgenomen dat de schenking ofwel onvoorwaardelijk ofwel onder ontbindende voorwaarde wordt gedaan. De voorwaarden wijken in zoverre wel af van de voorwaarden die in casu gelden voor belanghebbende. Desalniettemin lijkt het zinvol dat ook voor de huidige regeling duidelijk wordt of het al dan niet van belang is dat de schenking voor de eigen woning in de tijd volgt op (de betaling van) de te schenken bedragen.
Ten tijde van het schrijven van deze bijdrage was er nog niet bekend of de inspecteur hoger beroep tegen deze uitspraak ging aantekenen. Inmiddels in bekend dat inderdaad hogerberoep is ingesteld.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels onderstaande link het complete artikel raadplegen: artikel NTFR 2019/483.
Naar literatuur overzicht