De economische gerechtigheid van echtgenoten tot hun voorhuwelijkse gezamenlijke woning (JBN 2019/1)
14-03-2019 | Categorie: Literatuur
Mr. L.M. de Hoog
Het aangaan van een huwelijk in de nieuwe wettelijke gemeenschap van goederen heeft grote gevolgen voor partners met een voorhuwelijkse gezamenlijke woning die door één van hen gedeeltelijk uit privémiddelen is gefinancierd. De vorderingen en de daarmee corresponderende schulden die ter zake van die privéinvestering tussen de partners zijn ontstaan, worden onderhevig aan de regels van titel 1.7 BW.
Het vernieuwde art. 1:94 lid 7 BW bepaalt onder meer dat schulden betreffende voorhuwelijkse gemeenschapsgoederen ten laste komen van de huwelijksgemeenschap. In de parlementaire geschiedenis wordt daartoe ook gerekend de onderlinge schuld, die is ontstaan doordat een van de partners ter financiering van de voorhuwelijkse gezamenlijke woning privémiddelen heeft aangewend. Dat betekent dat door het aangaan van een huwelijk in de nieuwe wettelijke gemeenschap van goederen de schuld aan die partner ten laste komt van de gemeenschap waartoe hij zelf gerechtigd is. Daarmee ziet hij zijn vordering deels verdampen en krijgt hij zijn eigen inbreng (waardeontwikkelingen buiten beschouwing gelaten) bij het einde van het huwelijk maar gedeeltelijk terug. Het gevolg is dat partners in deze veel voorkomende situatie toch huwelijkse voorwaarden moeten opstellen – waarin zij bijvoorbeeld deze onderlinge schuld uitsluiten van de gemeenschap – als zij de economische gerechtigdheid onveranderd willen laten. Of toch niet? In deze bijdrage staat de vraag centraal hoe de notaris ervoor kan zorgen dat een onderlinge aanspraak wegens de inbreng van eigen middelen bij de verwerving van een woning standhoudt bij het aangaan van een huwelijk in de wettelijke gemeenschap van goederen.
Naar de mening van de auteur dient de schuld van de ene partner aan de andere partner ten aanzien van de gemeenschappelijke woning niet te kwalificeren als een schuld betreffende een gemeenschappelijk goed en dientengevolge niet ten laste van de gemeenschap te worden gebracht. In het artikel licht de auteur dat nader toe. Het verdient volgens de auteur aanbeveling om voor alle duidelijkheid de wet aldus aan te passen dat aan art. 1:94 lid 7 BW een vierde uitzondering wordt toegevoegd. Daarin zou kunnen worden opgenomen dat schulden die corresponderen met van de gemeenschap uitgezonderde vorderingen tussen echtgenoten eveneens zijn uitgezonderd van de gemeenschap. Mogelijk schuilt in het samenlevingscontract een oplossing als men aanneemt dat een in notariële vorm opgemaakt samenlevingscontract als een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden kan gelden. Zo lang niet vaststaat welke uitleg aan art. 1:94 lid 7 BW moet worden gegeven en evenmin duidelijk is of een samenlevingscontract als overeenkomst van huwelijkse voorwaarden kwalificeert, is het opstellen van huwelijkse voorwaarden volgens de auteur toch de enige veilige optie.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels onderstaande link het complete artikel raadplegen: artikel JBN 2019/1.
Naar literatuur overzicht