De partner in het verpleeg- of verzorgingshuis en de eigen woning (WPNR 2018/7210)
22-10-2018 | Categorie: Literatuur
Mr. dr. M.J. Hoogeveen, L.H.M. Heijligers en S. Lam
In dit artikel wordt ingegaan op de gevolgen voor de eigen woning van de belastingplichtige indien de belastingplichtige wordt opgenomen in een zorginstelling. Op grond van art. 3.111 lid 5 Wet IB 2001 blijft de woning dan twee jaar bij fictie een eigen woning. Na die periode zou de woning en de daarbij behorende schuld tot het box 3-vermogen moeten behoren. De Staatssecretaris is echter van mening, blijkens zijn besluit van 24 november 2009, nr. CPP2009/2342M, dat bij fiscale partners na de tweejaarstermijn art. 3.111 lid 8 en 9 Wet IB 2001 van toepassing zijn. Op grond van die wettelijke bepalingen moeten fiscale partners met twee hoofdverblijven kiezen welk hoofdverblijf zij in aanmerking nemen voor de eigenwoningregeling. Indien zij kiezen voor het voormalige gezamenlijke hoofdverblijf, blijft volgens de Staatssecretaris de eigenwoningregeling van toepassing. Volgens de auteurs is dit standpunt onjuist. Met ingang van 2011 zijn de duurzaam gescheiden levende echtgenoten voor de toepassing van de eigenwoningregeling niet langer elkaars partner (art. 3.111 lid 4 en art. 3.111 lid 8 Wet IB 2001). Art. 3.111 lid 8 Wet IB 2001 geldt dus niet voor de duurzaam gescheiden levende echtgenoten, terwijl de Staatssecretaris daar in zijn genoemde besluit wel vanuit gaat. De auteurs behandelen in het artikel allereerst het begrip eigen woning. Daarnaast komt aan de orde onder welke voorwaarden belastingplichtigen elkaars fiscale partner zijn en wat de gevolgen van het fiscaal partnerschap zijn indien één van de partners wordt opgenomen in een zorginstelling. De gevolgen van die opname voor de eigenwoningregeling voor zowel (toch) fiscale partners als niet-fiscale partners worden besproken. De auteurs concluderen dat, nadat twee jaar zijn verstreken sinds één van de partners is opgenomen in een zorginstelling, terwijl de andere partner in de woning blijft wonen, het eigenaarsdeel van degene die de woning heeft verlaten en de bijbehorende schuld tot het box 3-vermogen behoort. Op grond van art. 3.111 lid 8 Wet IB 2001 kan ten hoogste één woning als hoofdverblijf worden aangemerkt. Voor de toepassing van die bepaling is en blijft vereist dat de woning ook feitelijk het hoofdverblijf is. Verder geldt art. 3.111 lid 8 Wet IB 2001 niet voor de duurzaam gescheiden levende echtgenoten. Het beleid ter zake is bij de invoering van het partnerbegrip in 2011 en de wijziging van art. 3.111 lid 4 jo. lid 8 Wet IB 2001 ten onrechte vervallen.
Naar literatuur overzicht