Fictieve materiële onderneming bij de verhuur van onroerende zaken (FTV 2018/27)
28-09-2018 | Categorie: Literatuur
Mr. T.C. Hoogwout
Bij schenking of vererving van een aanmerkelijk belang in een vennootschap kan onder voorwaarden gebruik worden gemaakt van de doorschuifregeling in de inkomstenbelasting en de bedrijfsopvolgingsregeling in de erfbelasting. Er dient sprake te zijn van een materiële onderneming. De auteur besteedt in dit artikel aandacht aan de beoordeling of er sprake is van een materiële onderneming uit het oogpunt van de belastingplichtige, de Belastingdienst en de rechterlijke macht, wanneer sprake is van verhuur van onroerend goed. Volgens de auteur zijn de kaders zoals die in de jurisprudentie zijn uitgezet duidelijk, maar worden deze wisselend toegepast. De toegepaste ‘plus arbeid’-toets en ‘plus rendement’-toets leveren veel discussie op tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst, met soms verschillende uitspraken van de rechterlijke macht. De wetgever zou volgens de auteur een wettelijke fictie kunnen introduceren op grond waarvan sprake is van een materiële onderneming, als de loonkosten in een bepaalde verhouding staan tot de brutohuur, met een tegenbewijsregeling voor de belastingplichtige. Het voordeel hiervan is volgens de auteur dat het aantal geschillen dat aan de belastingrechter wordt voorgelegd, kan afnemen.
Naar literatuur overzicht