De aard van de vordering in het kader van de wettelijke verdeling en de (on)mogelijkheid van conservatoir beslag voor deze vordering (WPNR 2018/7203)
15-08-2018 | Categorie: Literatuur
Mr. J.M.H. ter Haar en mr. I. Visser
De auteurs gaan in dit artikel in op de recente discussie in de literatuur over de vraag of een conservatoir beslag onder omstandigheden aan de kinderen een mogelijkheid biedt te voorkomen dat hun niet-opeisbare vorderingen als bedoeld in art. 4:13 BW illusoir worden. Aanleiding van de discussie is de noot van Perrick bij het arrest HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1271. In dit arrest bepaalde de Hoge Raad dat het niet is uitgesloten dat conservatoir beslag kan strekken ter verzekering van een vordering die (nog) niet opeisbaar is. In het artikel gaan de auteurs in op de vraag in hoeverre een niet-opeisbare vordering uit hoofde van de wettelijke verdeling wezenlijk verschilt van andere niet-opeisbare vorderingen. Hierbij behandelen de auteurs zowel de aard van de vordering als de verhouding tussen de schuldeiser(s) en de schuldenaar. De auteurs concluderen dat de aard van de niet-opeisbare vordering uit hoofde van de wettelijke verdeling niet wezenlijk verschilt van andere (niet-opeisbare) vorderingen. Volgens de auteurs kan een kind conservatoir beslag leggen wanneer er concrete aanwijzingen zijn dat de langstlevende de kinderen wil benadelen en dit een reëel gevaar betreft. Volgens de auteur dient de voorzieningenrechter hiermee terughoudend om te gaan.
Naar literatuur overzicht