Nieuw huwelijksvermogensrecht: opnieuw een aandachtspunt gesignaleerd (JBN 2018/33)
05-07-2018 | Categorie: Literatuur
Prof. mr. W.G. Huijgen
De auteur signaleert aan de hand van art. 1:95 BW en het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU 8938, een nieuw aandachtspunt ten aanzien van het nieuwe huwelijksvermogensrecht. Ondanks de aanhef van art, 1:94 lid 2 BW moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat naast de nieuwe beperkte gemeenschap in de toekomst wel degelijk ook nog eenvoudige gemeenschappen tussen de echtgenoten kunnen ontstaan en daarmee vier verschillende vermogensposities tussen de echtgenoten, die zowel tijdens als na het einde van het huwelijk tot gecompliceerde situaties kunnen leiden. Namelijk wanneer bepaalde goederen aan de echtgenoten tezamen zijn geleverd en voor meer dan de helft door hen uit privévermogen zijn gefinancierd. Art. 1:95 lid 1 BW bepaalt dat goederen bij de verkrijging anders dan om niet zijn verkregen en voor meer dan de helft uit de eigen middelen (al dan niet door de echtgenoten tezamen) zijn gefinancierd. Dit kan leiden tot complexe situaties, bijvoorbeeld omdat:
- de echtgenoten t.a.v. de eenvoudige gemeenschappen per gerechtigdheid een verschillende gerechtigdheid kunnen afspreken;
- de bestuursregeling van art. 1:97 BW niet ten aanzien van eenvoudige gemeenschappen geldt. Hiervoor geldt art. 3:170 lid 3 BW, namelijk dat de deelgenoten slechts gezamenlijk bevoegd zijn. Hierdoor kunnen vele situaties van beschikkingsonbevoegdheid ontstaan;
- een eenvoudige gemeenschap tijdens het bestaan van de huwelijksgemeenschap kan worden verdeeld;
- een ten aanzien van een goed in eenvoudige gemeenschap aangegane schuld ook buiten de huwelijksgemeenschap valt.
Wanneer u een abonnement heeft op SDU Opmaat, dan kunt u middels de link het complete artikel raadplegen: artikel JBN 2018/33.
Naar literatuur overzicht