Latentie in de BOR, een blijvend geschilpunt? (FBN 2018/6)
16-03-2018 | Categorie: Literatuur
Mr. A.J. Janssen
De berekening van de belastinglatentie in de bedrijfsopvolgingsregeling van de Successiewet (BOR) is een blijvend onderwerp van procedures. Naar aanleiding van de sprongcassatie ingesteld bij de Hoge Raad tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 5 september 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:11832) behandelt de auteur een aantal berekeningsmethodes en arresten van de Hoge Raad ten aanzien van dit onderwerp.
In zijn arrest van 26 juni 1996 oordeelde de Hoge Raad, dat een latentie een tegemoetkoming is voor dubbele heffing. Er is dus geen recht op aftrek wegens belastinglatentie voor zover er voor een van de twee samenlopende heffingen, een vrijstelling geldt.
De auteur gaat in de op de verschillende methodes van toerekening van de latente inkomstenbelasting over de aanmerkelijkbelangclaim:
- toerekening aan de top (het uitgangspunt van de Successiewet in de begintijd van de BOR). Bij deze berekeningsmethode is de aftrekbeperking het grootst;
- evenredige toerekening (het uitgangspunt van de Successiewet sinds 2010). Bij een evenredige toerekening van de latentie wordt deze over de hele verkrijging van ondernemingsvermogen uitgesmeerd, zodat een deel van de latentie in mindering komt op de belaste verkrijging;
- toerekening aan de voet (het uitgangspunt van de belanghebbende in de genoemde sprongcassatie). Daardoor wordt de latentie maximaal aan het belaste gedeelte van de verkrijging toegerekend en is de aftrekbeperking het minst.
Aan de hand van een berekening laat de auteur zien dat de verschillen in de uiteindelijke belastinggrondslag aanzienlijk kunnen zijn.
Naar literatuur overzicht