Waardering en de legitieme portie: de consequenties van de verschuiving van een goederenrechtelijke aanspraak naar een verbintenisrechtelijke aanspraak (Tijdschrift Erfrecht 2016/2)
06-07-2016 | Categorie: Literatuur
Prof. mr. T.J. Mellema-Kranenburg
In het nieuwe erfrecht zoals dat sinds 2003 van kracht is, heeft de legitimaris nog slechts een verbintenisrechtelijke aanspraak op de erfgenamen en – subsidiair – de begiftigden ten bedrage van de helft van de waarde waarover de legitieme wordt berekend gedeeld door het aantal versterferfgenamen (art. 4:64 lid 1 BW). In art. 4:65 BW wordt bepaald dat de legitieme porties worden berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden van de nalatenschap vermeld in art. 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Alle drie deze elementen leveren problemen op in de praktijk. Allereerst is er de vraag van welke waarde uitgegaan moet worden ter berekening van de legitieme. Bij het beoordelen of er sprake is van een gift vormt de bewijslast een groot probleem. En met betrekking tot de aftrekbare schulden rijst de vraag wat onder vereffeningskosten valt en wat niet. Met name de grens tussen boedelkosten, executeurskosten en vereffeningskosten is veelal moeilijk te trekken. In dit artikel concentreert de auteur zich op de vraag volgens welke maatstaf de waarde van de goederen van de nalatenschap dient te worden vastgesteld en met name wat de invloed van het rechtskarakter van de legitieme (een verbintenisrechtelijke aanspraak) daarop is.
Naar literatuur overzicht