Hof Arnhem-Leeuwarden 27 februari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:1409
13-03-2024 | Categorie: Jurisprudentie
Geen halvering van meerinbreng als ongehuwden in wettelijke gemeenschap trouwen
Man en vrouw trouwden in 2018 zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. Vóór het huwelijk hadden zij eigen vermogen geïnvesteerd in hun gezamenlijke woning. Thans is voor het hof in geschil in hoeverre partijen recht hebben op een vergoedingsrecht vanwege hun investeringen.
Ten aanzien van de man oordeelt het hof dat hij een vordering op de vrouw heeft van ruim € 190.000, omdat hij vóór het huwelijk de gehele koopprijs van de gezamenlijke woning heeft betaald. Dit was een hoofdelijke schuld van hen beiden. Op grond van art. 6:10 BW is de vrouw gehouden bij te dragen voor het gedeelte dat haar aangaat (de helft). Op het moment van levering van de woning en betaling van de koopprijs kreeg de man een vordering op de vrouw. Deze vordering is niet in de huwelijksgemeenschap gevallen omdat het vóórhuwelijks privévermogen van de man betreft. In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat de daarmee corresponderende schuld (van de vrouw) wel in de huwelijksgemeenschap valt, omdat sprake zou zijn van een schuld betreffende een gemeenschappelijk goed (EK 33987, nr C. blz. 4). Het hof is echter van oordeel dat dit standpunt onjuist is, omdat het niet goed te rijmen valt met andere opmerkingen in de wetsgeschiedenis waaruit volgt dat het hierbij gaat om voorhuwelijkse schulden die zijn aangegaan “te[n] behoeve van” een eenvoudige gemeenschap (TK 33987, nr. 16 blz. 2-3). In casu is de schuld van de vrouw niet aangegaan ten behoeve van beide deelgenoten maar ten behoeve van slechts één van hen. In de literatuur wordt eveneens bepleit dat de schuld aan de deelgenoot die meer heeft ingebracht niet kwalificeert als een schuld betreffende voorhuwelijkse gemeenschapsgoederen en daarom niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. Het hof sluit zich bij die opvatting aan.
Wat betreft de vrouw oordeelt het hof dat zij een vordering op de man heeft van ruim € 30.000, omdat zij vóór het huwelijk met eigen vermogen heeft afgelost op een lening die partijen waren aangegaan voor het verbouwen van de woning. Hierdoor kreeg de vrouw op grond van art. 6:10 BW een vordering op de man ter grootte van de helft van de aflossing. Het hof is van oordeel dat deze schuld wél is aangegaan “ten behoeve van” een gemeenschap. Dit betreft dus een andere situatie dan de hierboven genoemde situatie waarin het gaat om de verwerving van een aandeel in een gemeenschappelijk goed. Desondanks is het hof van oordeel dat de schuld van de man niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen. Als de schuld wél tot de huwelijksgemeenschap zou gaan behoren, zou dat tot gevolg hebben dat zijn draagplicht in de onderlinge verhouding met de vrouw voor de helft zou worden verminderd. Volgens het hof heeft de wetgever deze incongruentie waarbij de meerinbreng van de vrouw wordt gehalveerd, niet voor ogen gehad. Het overgrote deel van de echtgenoten zal niet weten en niet wensen dat het aangaan van een huwelijk zonder het maken van huwelijkse voorwaarden tot dit gevolg zal leiden, terwijl de wetgever juist heeft gemeend met de invoering van de beperkte gemeenschap van goederen de noodzaak tot het aangaan van huwelijkse voorwaarden te verminderen. Op grond van de redelijkheid en billijkheid dient de schuld van de man buiten de huwelijksgemeenschap te blijven.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht