Conclusie A-G Hartlief 9 februari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:139
01-05-2024 | Categorie: Jurisprudentie
Aangezien de door informele partner gestelde afspraken niet schriftelijk waren vastgelegd komt dit voor zijn risico
Geschil tussen partner van erflaatster en erfgenamen over afwikkeling vermogensrechtelijke gevolgen van samenwoning. Is er sprake van een stilzwijgende afspraak tot een obligatoire gemeenschap van woning? Volgens de rechtbank is sprake van ongerechtvaardigde verrijking en is deze vordering niet verjaard omdat de verlengde verjaringstermijn die geldt voor echtgenoten zich leent voor overeenkomstig toepassing.
Het hof heeft in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank vernietigd. Het hof verwijst in de eerste plaats naar een arrest van de Hoge Raad uit 2019, waarin is overwogen dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen informeel samenlevenden niet wordt bepaald door de regels die voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn gelden, en dat die regels zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden.
Voor zover uit dat arrest niet moet worden afgeleid dat de verlengingsregeling niet zonder meer analoog moet worden toegepast op informeel samenlevenden, oordeelt het hof dat partijen geen enkele afspraak hebben gemaakt ten aanzien van hun vermogensrechtelijke verhoudingen. Volgens het hof was geen sprake van een (stilzwijgende) obligatoire overeenkomst dat erflaatsters woning aan haar en haar voormalige levensgezel gemeenschappelijk toebehoorde; de vermeende daaruit voortvloeiende vorderingen op de erfgenamen worden afgewezen.
A-G Hartlief concludeert dat de Hoge Raad in het arrest uit 2019 duidelijkheid heeft geschapen over welke algemeen vermogensrechtelijke grondslagen bestaan voor vorderingen tussen informeel samenlevenden. Daarmee is nog niet gezegd dat zij ook steeds soelaas bieden. Inherent aan deze grondslagen is echter het contextuele en feitelijke karakter. De eisende partij zal voldoende feiten moeten stellen opdat de vordering in rechte op een van de vier genoemde grondslagen kan worden toegewezen. De A-G stelt de vraag of de wetgever aan zet is.
Aangenomen wordt dat de verjaringsregels van art. 3:306-310 BW rechtstreeks van toepassing zijn op de rechtsverhouding tussen informeel samenlevenden. Afhankelijk van de vraag welke van de in het arrest van 2019 genoemde grondslagen aan de orde is, verschilt het verjaringsregime. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de verjaringstermijn een aanvang kan nemen gedurende het informele samenleven. Uitzonderingen op dat uitgangspunt zijn echter denkbaar. Verder wijst de A-G erop dat toepassing van de verjaringsregels onder (bijzondere) omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Voor de vraag of sprake is van onaanvaardbaarheid in deze zin zijn alle omstandigheden van het geval van belang en daarvan kan alleen sprake zijn in uitzonderlijke gevallen.
De Hoge Raad heeft in het arrest uit 2019 niet, althans niet uitdrukkelijk, beslist dat de verlengingsregel met betrekking tot verjaring uit Boek 3 BW voor (niet van tafel en bed gescheiden) echtgenoten en geregistreerde partners niet overeenkomstig kunnen worden toegepast op informeel samenlevenden. Ook bij informeel samenlevenden zou het verrichten van stuitingshandelingen tot onrust in de relatie kunnen leiden. Dat brengt volgens de A-G echter niet met zich dat de verlengingsgrond voor echtgenoten en geregistreerde partners zonder meer van overeenkomstige toepassing kan worden verklaard op informeel samenlevenden.
Als handreiking naar de praktijk wijst de A-G nog op een andere techniek waarmee in dit verband ook binnen het bestaande wettelijke kader van art. 3:321 BW onder omstandigheden aan een beroep op verjaring voorbijgegaan zou kunnen worden. Het betreft de gelijkstellingstechniek, die voor de goede orde niet precies hetzelfde is als analoge toepassing maar daarmee uiteraard nauw verwant is en ook tot hetzelfde resultaat kan leiden. De conclusie strekt overigens tot verwerping van het cassatieberoep.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht