Hof Arnhem-Leeuwarden 11 januari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:113
28-12-2022 | Categorie: Jurisprudentie
Nietige verwerping van een nalatenschap wegens een geestelijke stoornis
Een zoon heeft de nalatenschap van zijn moeder verworpen. Later stelt de zoon in een gerechtelijke procedure dat de verwerping nietig is omdat deze is gedaan onder invloed van een geestelijke stoornis. In tegenstelling tot de rechtbank heeft het hof het betoog van de zoon gevolgd en geoordeeld dat de verwerping van de nalatenschap nietig is.
De verwerping van een nalatenschap is een rechtshandeling, die een op een rechtsgevolg vereiste wil vereist die zich door een verklaring heeft geopenbaard. Een eenzijdige rechtshandeling is nietig als de daartoe vereiste wil ontbreekt. Het vermoeden dat de wil ontbreekt verkrijgt eerst werking als degene die zich daarop beroept weet aan te tonen dat op het moment van het aangaan van de rechtshandeling zijn geestelijke vermogens waren gestoord. Omdat de zoon met de verwerping zich een aanspraak van circa € 52.000 ontzegde, was de verwerping voor hem nadelig en dit nadeel was ten tijde van de verwerping te voorzien. Op grond van het wettelijke vermoeden is de verwerping dan ook tot stand gekomen onder invloed van een geestelijke stoornis. De erfgenamen zijn er niet in geslaagd dit vermoeden te ontkrachten.
Volgens het hof kunnen de erfgenamen van moeder zich niet beroepen op derdenbescherming. Hoewel in beginsel ook bescherming geboden kan worden aan een derde die op basis van een ongerichte, eenzijdige rechtshandeling van een ander heeft gehandeld, is het hof van oordeel dat in dit geval aan de erfgenamen geen beroep op deze derdenbescherming toekomt. De zoon heeft immers een lange geschiedenis van psychische problemen waarmee de erfgenamen bekend zijn. Gelet op de omstandigheden van het geval mochten de erfgenamen naar objectieve maatstaven er redelijkerwijze niet van uitgaan dat de zoon met de ondertekening van de verklaring van verwerping de nalatenschap ook echt wilde verwerpen. Bij de (partiële) verdeling van de nalatenschap (inclusief de daarvan deel uitmakende opbrengst van de woning) hebben zij dan ook niet gehandeld in redelijk vertrouwen op de juistheid van hun veronderstelling dat de nalatenschap door de zoon was verworpen.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht