Hof Den Haag 4 oktober 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1991
12-10-2022 | Categorie: Jurisprudentie
IB-latentie moet op dezelfde wijze worden gewaardeerd als de activa
Tot een nalatenschap behoren onder meer certificaten van aandelen in een BV. De erfgenamen hebben gebruik gemaakt van de doorschuiffaciliteit als bedoeld in art. 4.17a Wet IB 2001. Omdat aan een legitimaris een geldvordering is gelegateerd ter grootte van zijn legitieme portie is een geschil ontstaan over de vraag hoe de latente aanmerkelijkbelangheffing civielrechtelijk moet worden gewaardeerd. De erfgenamen stellen dat de claim niet op de contante waarde maar op de nominale waarde moet worden gesteld tegen het AB-tarief van het jaar van overlijden (25%).
Uit het rapport van een waarderingsdeskundige volgt dat de waarde in het economische verkeer van de certificaten op de sterfdatum is vastgesteld. De gehanteerde waarderingsmethode heeft als uitgangspunt dat de toekomstig verwachte geldstromen in de onderneming contant zijn gemaakt tegen een vermogenskostenvoet van 14,9%. Met andere woorden: de in het rapport becijferde waarde is reeds gebaseerd op de contante waarde van toekomstige geldstromen. Naar het oordeel van het hof is de consequentie hiervan dat de corresponderende latente AB-claim volgens dezelfde methodiek moet worden bepaald in het kader van de samenstelling en waardering van de legitimaire massa.
Het hof hecht eraan het vorenstaande nog nader te onderbouwen door erop te wijzen dat indien de latente AB-claim nogmaals contant zou worden gemaakt, er met twee maten gemeten zou worden inzake de waardering van de certificaten en de becijfering van de daarmee verbonden latente AB-claim. Er dient naar het oordeel van het Hof economisch gezien één methode te worden gehanteerd, zowel voor de waardering van activa als voor de becijfering van de met die activa samenhangende latente (belasting)schulden.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht