HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1389
12-10-2022 | Categorie: Jurisprudentie
Ziet finaal verrekenbeding 'alsof' slechts op omvang wettelijke gemeenschap of ook op vergoedingsrechten?
Finale verrekenbedingen bevatten veelal de bepaling dat aan het einde van het huwelijk wordt afgerekend alsof een gemeenschap van goederen heeft bestaan. Door een zodanig ‘alsof’-beding overeen te komen, zoeken de echtgenoten kennelijk aansluiting bij regels voor de wettelijke gemeenschap van goederen. De vraag kan rijzen of de echtgenoten daarbij slechts het oog hebben op de regels over de omvang van de wettelijke gemeenschap (in het bijzonder art. 1:94 BW) , dan wel of zij mede beogen de mogelijkheid van het ontstaan van vergoedingsrechten als bedoeld in (thans) art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 BW in het leven te roepen. Wat art. 1:96 lid 4 BW betreft, zou het dan gaan om een vergoedingsrecht in verband met het voldoen van een schuld van de ‘pseudo-gemeenschap’ ten laste van niet tot die pseudo-gemeenschap behorende eigen goederen van een echtgenoot.
Deze vraag kan niet in algemene zin worden beantwoord. Of partijen met een ‘alsof’-beding niet slechts een methode van verrekening naar analogie van de gemeenschap van goederen zijn overeengekomen maar ook de mogelijkheid van vergoedingsrechten alsof tijdens het huwelijk gemeenschap van goederen heeft bestaan, is een kwestie van uitleg van de huwelijkse voorwaarden. Bij die uitleg kan bijvoorbeeld van belang zijn wat partijen eventueel nader met betrekking tot berekening verrekenvordering zijn overeengekomen en of zij naast ‘alsof’-beding regelingen hebben getroffen voor ontstaan vergoedingsrechten, zoals ter zake kosten huishouding.
Het hof heeft geoordeeld dat het bedrag dat de man uit erfstelling en schenking heeft ontvangen, buiten de verrekening dient te blijven en dat er geen reden is de stelling van de vrouw te volgen, die erop neerkomt dat alleen buiten de verrekening blijft wat er resteert van erfstellingen en schenkingen, onmiddellijk of middellijk via zaaksvervanging. Het hof heeft zijn uitleg slechts gemotiveerd met de overweging dat de tekst van de huwelijkse voorwaarden voor die uitleg geen ruimte biedt. Voor zover het hof ervan is uitgegaan dat aan de man een vergoedingsrecht toekomt naar analogie van hetgeen voor het geval van een huwelijksgemeenschap is overwogen in het arrest van 5 april 2019, had het moeten ingaan op het betoog van de vrouw dat dit zich niet verdraagt met hetgeen partijen in de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen over de kosten van de huishouding. Verwijzing volgt.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht