Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6512
24-08-2022 | Categorie: Jurisprudentie
Schenking uit gemeenschap wordt niet mede aan andere echtgenoot toegerekend
Op 27 juni 2001 heeft de vader van belanghebbende aan haar ruim € 3.800.000 geschonken door dit bedrag over te boeken van zijn Zwitserse bankrekening naar haar bankrekening bij diezelfde bank. De vader van belanghebbende is in 2002 overleden. Belanghebbende is in 2014 ingekeerd. In 2015 is aan belanghebbende een aanslag recht van schenking opgelegd. De inspecteur stelt daarbij dat de moeder aan belanghebbende een schenking heeft gedaan van de helft van € 3.800.000 (dus € 1.900.000). Volgens de inspecteur moet de door de vader in 2001 gedane schenking mede geacht te zijn gedaan door de moeder, omdat zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Evenals de rechtbank volgt het hof de inspecteur hierin niet. Het hof overweegt dat het civiele recht als uitgangspunt dient te gelden nu art. 1 lid 3 SW voor de definitie van een schenking naar art. 7:186 lid 2 BW verwijst. Voor een op grond van de SW belaste schenking moet er dus sprake zijn van een gift in de zin van het BW. Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat vader in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd met moeder niet meebrengt dat moeder een schenking heeft gedaan van ter grootte van de helft van de totale schenking. De enkele omstandigheid dat echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, betekent niet dat een echtgenoot (mede) partij is bij een door de andere echtgenoot aangegane rechtshandeling. Nu de inspecteur zijn standpunt wat betreft bijkomende feiten en omstandigheden heeft prijsgegeven, zijn er geen bijkomende feiten of omstandigheden die kunnen meebrengen dat sprake is van een rechtsgrond waarop moeder als partij kan worden aangemerkt. In de SW is geen uitzondering gemaakt op het civiele recht wat betreft de schenking, daarom is ook voor de SW geen sprake van een schenking.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht