Hof Arnhem-Leeuwarden 15 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1089
01-06-2022 | Categorie: Jurisprudentie
Vrijstelling voor de overdrachtsbelasting door eerdere gezamenlijke verkrijging economische eigendom
Belanghebbende en haar partner hebben sinds 1978 een affectieve relatie. In 2004 sluiten zij een samenlevingsovereenkomst, waarin is opgenomen dat de partners iedere gemeenschap van goederen uitsluiten. De partner van belanghebbende koopt en verkrijgt op 1 maart 2012 een recht van erfpacht op een woning en betaalt de koopprijs van zijn bankrekening. In 2017 gaan de partners uit elkaar en sluiten daarbij een convenant. In het convenant wordt vastgelegd dat tussen de ex-partners de facto een gemeenschap van goederen is ontstaan, in de verhouding 40% voor belanghebbende en 60% voor de (ex-)partner van belanghebbende. Op grond van dit convenant wordt het recht van erfpacht op de woning aan belanghebbende toebedeeld. belanghebbende is van mening dat voor deze verkrijging geen overdrachtsbelasting is verschuldigd, omdat de vrijstelling van art. 15 lid 1 onder g WBR van toepassing is. Volgens Hof Den Bosch bestaat geen recht op de vrijstelling, omdat uitsluitend de (ex-)partner van belanghebbende de woning krachtens koop heeft verkregen en dus geen sprake is van een gezamenlijke verkrijging. De economische eigendomsverhouding is niet relevant voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke verkrijging. Belanghebbende gaat in cassatie. Zij stelt dat zij bij de levering van de woning aan haar (ex-)partner in 2012 voor 40% tot die woning economisch gerechtigd is geworden. De Hoge Raad oordeelt dat, door de wetswijziging per 1 januari 1995, de verkrijging van de economische eigendom ook onder verkrijging wordt begrepen en verwijst de zaak naar Hof Arnhem-Leeuwarden.
Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de (ex-)partners op 1 maart 2012 gezamenlijk de economische eigendom van de woning hebben verkregen in de verhouding 40% voor belanghebbende en 60% voor haar (ex-)partner. Belanghebbende maakt aannemelijk dat zij en haar (ex-)partner al vóór 1 maart 2012 waren overeengekomen dat al hun bestaande en toekomstige bezittingen in de verhouding van hun inkomens gemeenschappelijk economische eigendom zouden vormen en dat die verhouding ook toen al 40/60 was. Het hof wijst op de feitelijke gang van zaken tijdens het samenwonen, hetgeen door belanghebbende is aangevoerd en de daarop aansluitende verklaring van de (ex-)partner van belanghebbende. Dat in de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat de (ex-)partners iedere gemeenschap van goederen uitsluiten, acht het hof, gezien de feiten niet van belang. Aan deze bepaling is in het geheel geen uitvoering gegeven. Aannemelijk is dat deze overeenkomst slechts dienst heeft gedaan voor de vestiging van rechten op nabestaandenpensioen. Uit het verwijzingsarrest volgt dat belanghebbende een beroep kan doen op de vrijstelling van art. 15 lid 1 onder g WBR.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht