HR 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1130
17-09-2024 | Categorie: Jurisprudentie
Ondanks discriminatie erfbelasting bij door biologische vader niet-erkend kind geen rechtsherstel
Belanghebbende erft in 2017 bij testament van zijn biologische vader een geldsom. Hij is echter niet door de biologische vader erkend omdat de moeder, na beëindiging van de relatie, de benodigde toestemming weigerde. Belanghebbende heeft vanaf zijn geboorte wel regelmatig contact ('family life') met zijn biologische vader. Belanghebbende is op vijfjarige leeftijd door de huwelijkspartner van zijn moeder erkend en opgevoed. Hij heeft dus zowel een biologische als een juridische vader. Bij vaststelling van de aanslag erfbelasting wordt de vrijstelling voor overige verkrijgers en het tarief voor verkrijgingen van overige gevallen toegepast. In geschil is of belanghebbende recht heeft op toepassing van de kindvrijstelling en het lagere tarief voor verkrijgingen van afstammelingen in de rechte lijn. Belanghebbende beroept zich op het feit dat hij de biologische zoon is van erflater. De inspecteur is echter van oordeel dat bloedverwantschap onvoldoende is om als kind van erflater te worden aangemerkt omdat de Successiewet aansluit bij het civiele recht op grond waarvan alleen sprake is van bloedverwantschap als er sprake is van een familierechtelijke betrekking. De rechtbank heeft beide vragen ontkennend beantwoord, het hof bevestigend. De Staatssecretaris heeft beroep in cassatie ingesteld. Volgens het cassatiemiddel moeten de begrippen ‘kind’ en ‘afstammeling’ worden uitgelegd volgens het civiele recht, en is aldus bepalend of tussen de erflater en belanghebbende een familierechtelijke betrekking bestond. Dat is hier niet het geval.
De Hoge Raad oordeelt dat voor de toepassing van de Successiewet een familierechtelijke betrekking vereist is. Die ontbrak. Echter, de Hoge Raad heeft erkend dat de Successiewet in strijd is met het discriminatieverbod van art. 8 en 14 EVRM, omdat het onderscheid maakt tussen huwelijkse en buitenhuwelijkse kinderen. De Hoge Raad kan dit rechtstekort niet zelf oplossen. Het is aan de wetgever om dit rechtstekort te herstellen. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar de aanslag blijft in stand. Het tarief voor overige verkrijgers is van toepassing alsmede de vrijstelling voor overige verkrijgers. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn is de Staat veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht