HR 2 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1793
01-12-2022 | Categorie: Jurisprudentie
Verhuur van de onderneming en voortzettingseis van de BOR
Op 24 december 2014 heeft belanghebbende van zijn vader alle aandelen in Holding B.V. door schenking verkregen, die alle aandelen in Tussenholding B.V. hield, de eigenaar van een benzineservicestation. Dit verhuurde zij aan haar dochtervennootschap Servicestation B.V. die het benzineservicestation exploiteerde. Belanghebbende heeft in zijn aangifte schenkbelasting verzocht om toepassing van de BOR. Door de toepassing van de BOR is de aanslag schenkbelasting opgelegd naar een belastbare verkrijging van nihil. In oktober 2015 hebben Tussenholding B.V. en Servicestation B.V. een huurovereenkomst gesloten met een derde. In de huurovereenkomst is bepaald dat het complete benzineservicestation per 1 november 2015 wordt verhuurd aan de derde voor een periode van 5 jaar. De huurder heeft de exploitatie van het benzineservicestation voortgezet. Na afloop van de huurperiode van 5 jaar is het benzineservicestation verkocht aan de (voormalige) huurder.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de verkrijger, althans de vennootschap waarin hij aandelen heeft verkregen, de verkregen materiële onderneming als zodanig moet voortzetten. Bij de schenker waren de subjectieve en de objectieve onderneming dezelfde. Na de verhuur aan een derde is dat uit elkaar getrokken. De kern en ratio van de BOR brengen volgens de inspecteur mee dat dan de faciliteit moet worden teruggenomen. Het gaat immers om de voortzetting van de materiële onderneming. Belanghebbende stelt daarentegen dat bij deze verhuur voldaan blijft aan het voortzettingsvereiste.
Niet in geschil is dat ten aanzien van de aan Holding B.V. toegerekende onderneming voor de toepassing van de inkomstenbelasting sprake zou zijn geweest van voortgezet ondernemerschap, zodat in geval de onderneming door belanghebbende als eenmanszaak zou zijn gedreven de verhuur daarvan voor belanghebbende niet zou hebben geleid tot een staking van die onderneming. De resterende vraag is of dat doorwerkt in de BOR.
Het hof heeft volgens de Hoge Raad terecht tot uitgangspunt genomen dat de BOR voor het voortzettingsvereiste bij lichamen het stakings- en vervreemdingsbegrip uit de Wet IB 2001 volgt en dat op dit uitgangspunt een uitzondering mogelijk is wanneer de specifieke aard van de BOR daarom vraagt. Niet kan worden gezegd dat de specifieke aard van de BOR erom vraagt een uitzondering te maken op het uitgangspunt dat het stakings- en vervreemdingsbegrip uit de Wet IB 2001 wordt gevolgd om de enkele reden dat de exploitatie van de onderneming door een vennootschap wordt gewijzigd doordat zij overgegaat tot verhuur van de voorheen zelf geëxploiteerde onderneming. Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris wordt ongegrond verklaard.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht