Hof Den Bosch 31 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1117
18-04-2020 | Categorie: Jurisprudentie
Papieren schenking kende geen voorziening indien rente niet meer kon worden betaald
Bij notariële akten hebben de vrouw en haar toenmalige echtgenoot uit vrijgevigheid geldbedragen schuldig erkend aan hun zoon. Thans wenst de vrouw dat het rentepercentage van 6% dat volgens de schenkingsakten jaarlijks moet worden voldaan wordt verlaagd naar 1,2% voor zover dat ziet op het deel van de schuld dat na haar echtscheiding met de man voor haar rekening komt. Volgens de vrouw heeft zij door de echtscheiding te maken met een zodanige inkomensachteruitgang dat zij niet langer in staat is om de rente van 6% per jaar te betalen. De vrouw is daarom van mening dat sprake is van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in art. 6:258 BW waardoor de zoon ongewijzigde instandhouding van de schenkingsovereenkomsten niet mag verwachten.
Het hof heeft het oordeel van de rechtbank gevolgd en de vordering van de vrouw afgewezen. Bij het sluiten van de overeenkomsten is geen voorziening getroffen voor de situatie dat de schenkers (of een van hen) niet meer in staat zou zijn om de overeengekomen rente te betalen. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is in zoverre sprake van een onvoorziene omstandigheid. Met de rechtbank is het hof echter van oordeel dat de financiële omstandigheden van de vrouw geen nader onderzoek behoeven. De wijze waarop de financiële situatie van de vrouw zich vanaf de echtscheiding heeft ontwikkeld is het gevolg van keuzes die zij voor zichzelf heeft gemaakt. Enige andere oorzaak daarvoor is niet gesteld of gebleken. De daardoor ontstane situatie dient daarom overeenkomstig art. 6:258 lid 2 BW voor haar eigen rekening en risico te komen. Bovendien heeft de vrouw de mogelijkheden om nog tijdens dit hoger beroep tot een regeling te geraken niet benut terwijl de bereidheid daartoe bij de zoon aanwezig was. Voor wijziging van de gevolgen van de overeenkomsten op grond van art. 6:258 BW bieden de stellingen van de vrouw onvoldoende grondslag. Het hof deelt daarom de conclusie van de rechtbank dat in dit geval geen sprake is van zodanige onvoorziene omstandigheden dat de zoon naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomsten niet mag verwachten.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht