HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1838
25-11-2019 | Categorie: Jurisprudentie
Art. 10 lid 9 SW in plaats van art. 10 lid 1 SW van toepassing op ik-oma-clausule
De oma van belanghebbenden is in 1996 overleden. In haar testament was onder meer een ik-oma-clausule opgenomen ten laste van de dochter van oma, zijnde de tante van belanghebbenden. Tante van belanghebbenden heeft op grond van het testament van oma aan ieder van belanghebbenden een bedrag schuldig erkend in de akte van boedelbeschrijving van de nalatenschap van oma. Belanghebbenden hebben de schuldigerkenning aanvaard. In 2014 is tante overleden. In navolging van de inspecteur heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen volledig zijn belast met erfbelasting op grond van art. 10 lid 1 SW. Volgens de rechtbank diende de ik-oma-clausule als een lastbevoordeling te worden gekwalificeerd. Door de aanvaarding van de nalatenschap van oma gevolgd door de schuldigerkenning door tante zou er voor belanghebbenden pas een vorderingsrecht zijn ontstaan. Belanghebbenden zijn echter van mening dat de vorderingen op grond van art. 10 lid 9 SW alleen zijn belast voor zover de omvang van de vorderingen groter is dan hetgeen de tante van oma heeft geërfd. Er is sprake van een vorderingsrecht op grond van een legaat.
Thans heeft de Hoge Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Volgens de Hoge Raad is de nalatenschap van oma opengevallen en afgewikkeld onder het tot 1 januari 2003 geldende erfrecht. De vraag of oma in haar testament aan ieder van belanghebbenden een vordering heeft gelegateerd, moet dan worden beantwoord met toepassing van het oude erfrecht. De in het testament van oma gebezigde bewoordingen “Ik legateer een onvoorwaardelijke vordering” hielden toen en ten tijde van het openvallen van de nalatenschap in dat een vorderingsrecht werd toegekend. Dit betekent dat belanghebbenden door het testament een onvoorwaardelijke, bepaalbare vordering hebben verkregen op tante die opeisbaar werd bij het overlijden van tante. Het testament van oma bevat geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de verkrijging van de vordering door belanghebbenden mede afhankelijk was van de schuldigerkenning van die vorderingen door tante of van enige andere rechtshandeling van tante. In dit geval is dus niet voldaan aan de eis voor toepasselijkheid van art. 10 lid 1 SW dat de verkrijging van belanghebbenden verband houdt met een rechtshandeling waarbij tante partij is. Hierbij neemt de Hoge Raad mede in aanmerking dat de feiten niet inhouden dat tante een rechtshandeling als bedoeld in art. 10 lid 1 SW heeft verricht ter aanvaarding van de nalatenschap van oma, ook niet indien daarbij de feitelijke gedragingen van tante in aanmerking worden genomen die tot uitdrukking komen in de akte van boedelbeschrijving. Niet in geschil is dat art. 10 lid 9 SW geldt waardoor de vorderingen van belanghebbenden slechts zijn belast voor zover deze hoger zijn dan hetgeen tante van oma heeft geërfd.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht