HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:263
23-02-2021 | Categorie: Jurisprudentie
Art. 10 SW bij overlijden langstlevende t.a.v. ingebrachte vordering in nalatenschap eerststervende
Vader en moeder waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Vader overlijdt in 1998. Moeder brengt vervolgens de helft van haar vermogen in de nalatenschap van vader in.
De tussen moeder en vader overeengekomen huwelijkse voorwaarden houden volgens het Hof geen verplicht wederkerig finaal verrekenbeding in. De in art. 2 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen verplichting van de echtgenoten tot deling bij helfte van de waarde van beider vermogens, treedt blijkens de duidelijke bewoordingen van deze bepaling niet in dan na een – eerste – verzoek van één van hen. Aangezien een dergelijk verzoek vader wegens zijn overlijden niet meer kan bereiken, kan op basis van het eerste lid geen verplichte verrekening meer intreden. Er kan ook geen uitkering plaatsvinden als bedoeld in art. 2 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, omdat na overlijden het huwelijk is opgehouden te bestaan en er geen sprake meer is van echtgenoten. Art. 3 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt weliswaar dat deling ook kan worden gevorderd binnen zes maanden na het eindigen van het deelgenootschap, maar dat daaronder niet is te begrijpen een eindigen door overlijden van een of beide echtgenoten. Art. 4 van de huwelijkse voorwaarden houdt een regeling in voor het geval beide echtgenoten samen zijn overleden. Moeder en vader hebben volgens het Hof geen andere bedoeling willen geven aan de huwelijkse voorwaarden.
Moeder heeft op grond van het testament van vader het levenslang vruchtgebruik van diens gehele nalatenschap gekregen. De twee kinderen hebben de nalatenschap van vader geërfd belast met het vruchtgebruik. Moeder overlijdt in 2013.
De inspecteur stelt dat bij de verdeling van de nalatenschap van vader, moeder eigen vermogen heeft ingebracht overeenkomstig het facultatief wederkerig verrekenbeding. Vervolgens heeft zij daarvan het vruchtgebruik verkregen. Het Hof oordeelt, dat het vruchtgebruik van moeder ten laste is gekomen van het vermogen dat de kinderen hebben verkregen in het kader van de nalatenschap van vader vanwege inbreng van dat vermogen door moeder. Tevens stelt het Hof vast dat de door de kinderen verkregen vordering geen deel uitmaakte van de aangegeven verkrijging uit de nalatenschap van vader zoals blijkt uit de opgelegde aanslag erfbelasting (destijds successierechten). Dit leidt er toe dat bij het overlijden van moeder, de vordering van de kinderen op grond van art. 10 lid 1 SW moet worden aangemerkt als een fictieve erfrechtelijke verkrijging.
In cassatie bestrijden de kinderen het oordeel van het Hof met het betoog dat hun moeder uitsluitend een verplichting uit de huwelijkse voorwaarden is nagekomen zodat de kinderen een vordering hebben verkregen op grond van het huwelijksvermogensrecht. De Hoge Raad heeft deze stelling echter verworpen.
Meer informatie:
Naar jurisprudentie overzicht